ECLI:NL:RBNHO:2024:1571

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
15.252670.23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije ontoelaatbaar verklaard wegens voltooide schending artikel 3 EVRM

Op 15 februari 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de officier van justitie verzocht om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije. De opgeëiste persoon, geboren op 1 juli 1999 in Gaziantep, verblijft in uitleveringsdetentie in het Justitieel Complex Schiphol. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon overeenkomt met de gegevens in het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten, die twee vonnissen van de rechtbank in Gaziantep met een totale gevangenisstraf van zeven jaar, 11 maanden en 100 dagen aanvoeren als basis voor de uitlevering.

De verdediging heeft echter aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard vanwege een voltooide schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij tijdens zijn voorlopige hechtenis in Turkije is gemarteld. De rechtbank heeft de verklaringen van de opgeëiste persoon en de door de verdediging overgelegde stukken, waaronder ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in overweging genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de opgeëiste persoon tijdens zijn detentie in Turkije is mishandeld.

Op basis van deze bevindingen heeft de rechtbank geconcludeerd dat er sprake is van een voltooide inbreuk op de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals neergelegd in artikel 3 EVRM. De rechtbank heeft daarom de uitlevering aan Turkije ontoelaatbaar verklaard en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon opgeheven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 15 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Uitlevering
Raadkamernummer: 23-028262
Zittingsdatum: 1 februari 2024
Uitspraakdatum: 15 februari 2024
Uitspraakvan de rechtbank Noord-Holland op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
thans in uitleveringsdetentie verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol,
aan Turkije.

1.De relevante schriftelijke stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
In het dossier bevindt zich het verzoek tot uitlevering van de hierboven aangeduide opgeëiste persoon, afkomstig van de Turkse autoriteiten, met als kenmerk zaaknummer Z-2023/26818278/36786688 en, met tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid, digitaal ontvangen door het arrondissementsparket Noord-Holland op 20 oktober 2023.
Uitlevering wordt gevraagd in verband met de tenuitvoerlegging van twee vonnissen van de rechtbank in eerste aanleg in Gaziantep met een totale gevangenisstraf van zeven jaar, 11 maanden en 100 dagen.
Door de verzoekende staat zijn onder meer (de beëdigde vertalingen in de Engelse taal van) de volgende stukken overgelegd:
  • authentieke afschriften van de vonnissen, afgegeven door de rechtbank in eerste aanleg in Gaziantep van 22 februari 2018 en 28 mei 2018;
  • authentieke aanhoudingsbevelen van de chief prosecutor’s office in Gaziantep van 5 maart 2019 en 28 augustus 2019;
  • een rechtshulpverzoek, gericht aan de bevoegde gerechtelijke autoriteit van het Koninkrijk der Nederlanden strekkende tot uitlevering van [opgeëiste persoon], d.d. 11 oktober 2023;
- een overzicht van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
- middelen ter vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon.
1.2
De overige stukken van het dossier
Voorts maken de navolgende stukken deel uit van het dossier:
- het proces-verbaal van de voorlopige aanhouding door de Koninklijke Marechaussee, d.d.
29 september 2023;
- het bevel tot inverzekeringstelling van de hulpofficier van justitie d.d. 29 september 2023;
- het bevel tot verlenging van de inverzekeringstelling van de hulpofficier van justitie d.d. 2 oktober 2023;
- het bevel bewaring van de rechter-commissaris d.d. 3 oktober 2023;
- het bevel voortzetting vrijheidsbeneming van de officier van justitie d.d. 23 oktober 2023;
- de vordering van de officier van justitie d.d. 24 oktober 2023 zoals bedoeld in art. 23,
eerste lid van de Uitleveringswet;
- de schriftelijke conclusie van de officier van justitie, zoals bedoeld in art. 26, tweede lid van de Uitleveringswet, gedateerd 1 februari 2024.

2.De overwegingen

2.1
De identiteit van de opgeëiste persoon
Op grond van hetgeen de opgeëiste persoon daarover ter zitting heeft verklaard, heeft de rechtbank vastgesteld dat hij [opgeëiste persoon], geboren op 1 juli 1999 te Gaziantep (Turkije) is, dat hij de Turkse nationaliteit bezit en dat hij degene is, van wie de uitlevering wordt verzocht.
2.2
De genoegzaamheid van de stukken
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de daaraan ingevolge het toepasselijk verdrag te stellen eisen. Met name is in het hiervoor genoemde aanhoudingsbevel en rechtshulpverzoek voldoende duidelijk omschreven ter zake van welke feiten de opgeëiste persoon is veroordeeld en waarvoor de executie uitlevering wordt gevraagd.
2.3
De overige voorwaarden voor toelaatbaarheid van de uitlevering
2.3.1
Dubbele strafbaarheid
Het feit is blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat en daarvoor kan naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste één jaar worden opgelegd.
Ook naar Nederlands recht zijn de feiten strafbaar. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Voor deze feiten kan naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.
Dit betekent dat is voldaan aan de in artikel 2 van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) en artikel 5 van de Uitleveringswet (UW) gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
2.4
Beroep op voltooide inbreuk op fundamentele rechten
Beroep verdediging schending artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat sprake is van een voltooide inbreuk op fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. Hij heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de opgeëiste persoon tijdens de voorlopige hechtenis van 3 augustus 2017 tot en met 9 november 2017 voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, in de gevangenis in Gaziantep is gemarteld, zodat de uitlevering alleen al om die reden niet moet worden toegestaan.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting het volgende verklaard.
Tijdens de voorlopige hechtenis voor de feiten waarvoor hij is veroordeeld en waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, is hij in de gevangenis in Gaziantep geplaatst. Nadat men in de gevangenis erachter is gekomen dat hij Koerd is, is hij stelselmatig mishandeld gedurende zijn gevangenschap. Hij werd in een speciale cel geplaatst. Bijna iedere dag kwamen er gemaskerde mannen die hem mishandelden. Eén keer is hij door die mannen met een scheermes in zijn gezicht en hals gesneden waarbij men hem vroeg of hij familieleden had die banden hadden met de PKK. Een andere keer kwamen de mannen rondom hem staan en werd hij om beurten door hen geslagen. Hoewel hij verwondingen opliep als gevolg van het snijden met het scheermes, heeft het de opgeëiste persoon in de gevangenis aan enige vorm van medische behandeling ontbroken. Omdat hij heel angstig was na wat hem in de gevangenis was overkomen, is de opgeëiste persoon kort na zijn vrijlating in november 2017 naar Italië gevlucht waar hij een verblijfsvergunning heeft gekregen.
De opgeëiste persoon heeft tijdens de behandeling van het verzoek om uitlevering ter zitting aan de rechtbank littekens in zijn gezicht en in zijn hals laten zien, die hij zou hebben opgelopen als gevolg van het snijden met het scheermes.
De raadsman heeft aangevoerd dat de moeder van de verdachte de enige is die de verwondingen in het gezicht van haar zoon heeft gezien kort na zijn vrijlating. Het verkrijgen van een getuigenverklaring van de moeder is niet mogelijk gebleken. Zij woont in het gebied in Turkije waar kort geleden een aardbeving heeft plaatsgevonden. Bovendien kan zij niet lezen en schrijven.
De raadsman heeft gewezen op diverse ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse zaken waarin melding wordt gemaakt van de schrijnende omstandigheden in de Turkse gevangenissen waarbij onder andere sprake is van martelingen en mishandelingen in de Turkse gevangenissen.
Tot slot heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer gewezen op het door hem overgelegde en in het dossier gevoegde arrest van de vierde strafkamer van het gerechtshof van Rome van 12 april 2022, gewezen naar aanleiding van de door de Turkse autoriteiten aan de Italiaanse autoriteiten verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon in verband met dezelfde veroordelingen als waarop het onderhavige uitleveringsverzoek ziet. Dit uitleveringsverzoek is door dat hof afgewezen in verband met een mogelijke schending van het verbod op een onmenselijke en vernederende behandeling zoals neergelegd in artikel 3 EVRM.
Beroep verdediging schending artikel 6 EVRM
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de uitlevering niet moet worden toegestaan omdat sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Hij heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de opgeëiste persoon niet bij de uitspraken van de rechtbank in eerste aanleg in Gaziantep aanwezig is geweest en ook niet van die uitspraken in kennis is gesteld. Ook blijkt niet dat de opgeëiste persoon voor die zittingen is opgeroepen of anderszins in kennis is gesteld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon, de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 EVRM, voorbehouden aan de minister en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463). In geval voldoende komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de desbetreffende zaak door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard. De uitleveringsrechter dient een dergelijk verweer op zijn aannemelijkheid te onderzoeken (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/533).
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor de strafexecutie wegens zijn veroordeling voor, kort en zakelijk gezegd, een tweetal inbraken in een school. Op grond van de gedetailleerde verklaring van de opgeëiste persoon op de zitting zoals hiervoor weergegeven, is naar het oordeel van rechtbank – mede in het licht van het navolgende – aannemelijk geworden dat de opgeëiste persoon, tijdens de voorlopige hechtenis voor die feiten, door personeel van de gevangenis in Gaziantep dan wel andere functionarissen van de verzoekende staat, stelselmatig is mishandeld. Deze folteringen staan aldus in direct verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd..
De rechtbank heeft daarbij eveneens acht geslagen op de door de rechtbank waargenomen littekens in het gezicht en de hals van de opgeëiste persoon, op voornoemd arrest van het gerechtshof van Rome van 12 april 2022 en de door de raadsman aangehaalde ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse zaken en de aangehaalde rapportages van Amnesty International en Human Rights Watch.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voltooide inbreuk op het in artikel 3 EVRM neergelegde recht dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, een fundamenteel recht van de opgeëiste persoon. De rechtbank zal de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije dan ook ontoelaatbaar verklaren.
Nu de rechtbank de uitlevering wegens schending van artikel 3 EVRM ontoelaatbaar acht, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van het verweer dat ziet op schending van artikel 6 EVRM.

4.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart ontoelaatbaar de uitlevering aan Turkije van de opgeëiste persoon [opgeëiste persoon].
Heft op de op de zitting van 1 februari 2024 bevolen gevangenhouding van [opgeëiste persoon] met ingang van heden.

5.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Deze uitspraak is gedaan door:
mr. J.C. van den Bos, voorzitter,
mrs. M. Ramondt en E.L. Hoogstraate, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier G.A.M. Delis
en uitgesproken op de openbare zitting van 15 februari 2024.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, maar er kan wel binnen veertien dagen cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad (artikel 31 van de UW).