ECLI:NL:RBNHO:2024:14129

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 6991
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor niet zorgvuldige beëindiging van opvang met trajectbegeleiding

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 6 december 2024, wordt het verzoek van een verzoeker om schadevergoeding beoordeeld. De verzoeker had eerder op grond van de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke opvang met trajectbegeleiding gekregen, maar deze werd niet zorgvuldig beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de beëindiging van de opvang een ernstige inbreuk op het privéleven van de verzoeker vormt, wat leidt tot een toekenning van een schadevergoeding van € 500,00 voor immateriële schade. De rechtbank stelt vast dat de verzoeker gedurende een periode van 143 dagen zonder deugdelijke onderbouwing zijn indicatie voor opvang kwijt was, wat hem in een kwetsbare positie heeft gebracht. De rechtbank wijst op de noodzaak van zorgvuldigheid bij het beëindigen van dergelijke voorzieningen en concludeert dat de verzoeker recht heeft op schadevergoeding vanwege de aantasting in zijn persoon. De rechtbank wijst ook op de proceskosten die aan de verzoeker vergoed moeten worden, in totaal € 1.750,00. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in het kader van de Wmo 2015 en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/6991
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2024 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigden: mr. G.I. Bakker en S. Groenewoud).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het verzoek op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van verweerder. Tevens was aanwezig [naam] , namens verzoeker.

Wat vooraf ging

Wmo 2015 - opvang
1. Bij besluit van 25 juli 2018 is aan verzoeker op grond van de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo 2015) de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang met trajectbegeleiding individueel Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) toegekend. Dit besluit was (mede) gebaseerd op een medisch advies. Deze indicatie is daarna nog tweemaal verlengd, tot 8 augustus 2019.
2. Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft verweerder de maatwerkvoorziening met drie maanden verlengd in die zin dat aan eiser de maatschappelijke opvang in natura wordt toegekend op basis van bed, bad en brood. Deze opvang heeft verweerder verlengd met het besluit van 7 november 2019. Deze besluiten heeft verweerder gehandhaafd in de beslissingen op bezwaar van 9 januari 2020 en 16 juni 2020.
3. De rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 december 2020 geoordeeld dat de omstandigheid dat de begeleiding van verzoeker niet van de grond kwam, onvoldoende grondslag bood om zonder nader medisch onderzoek het OGGZ-criterium niet langer op eiser van toepassing te achten. Datzelfde gebrek kleeft ook aan het verlengingsbesluit, zo heeft de rechtbank in haar uitspraak van 3 september 2021 geoordeeld.
Uitstroom urgentie (Huisvestingsverordening)
4. Verzoeker heeft op 16 juli 2019 verzocht om een urgentieverklaring voor een contingentwoning. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 5 maart 2020. Voordat verweerder op het bezwaar had beslist, heeft HVO-Querido, bij aanvraag van 18 mei 2020, verzocht om een urgentieverklaring voor een contingentwoning voor verzoeker. Verweerder heeft bij het besluit van 11 juni 2020 een urgentieverklaring voor de duur van zes maanden toegekend. Verweerder heeft verder bij het besluit van 18 augustus 2020 het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 5 maart 2020 ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is door de rechtbank in haar uitspraak van 3 augustus 2021 ongegrond verklaard.
5. Op 25 januari 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de uitspraak van de rechtbank bevestigd (met verbetering van de gronden waarop deze rust) (ECLI:NL:RVS:2023:287).

Het verzoek

6. Het verzoek om schade valt uiteen in drie delen.
Schadepost 1
6.1
Verzoeker is zonder deugdelijke onderbouwing zijn indicatie OGGZ kwijtgeraakt waardoor hij 143 dagen uitgesloten is geweest van geïndiceerde opvang en zorg.
Volgens verzoeker is sprake van onrechtmatige besluiten, namelijk het zonder deugdelijk (medisch) onderzoek beëindigen van de indicatie OGGZ, en het daarop (ten nadele van verzoeker) wijzigen van de opvang. Verzoeker wijst daarbij op de uitspraken van de rechtbank van 17 december 2020 (zaaknr. 20/824) en 3 september 2021 (zaaknr. 20/3780). Door de onjuiste indicatie heeft hij in de Wilhelminastraat moeten verblijven, hij is in die periode blootgesteld aan drugsverslaafden en dealers terwijl bij verweerder bekend was dat hij een verleden had met drugsgebruik. Daarmee is verzoeker nodeloos en onrechtmatig in een kwetsbare positie gebracht. Het verzoek tot schadevergoeding moet worden vergeleken met het onrechtmatig of onjuist detineren van onschuldigen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat er schade is. Psychisch lijden hoeft niet worden aangetoond. Verzoeker acht een vergoeding van € 50,- per dag redelijk en daarnaast wil hij de vergoeding die hij heeft moeten betalen, € 5,75 per dag, vergoed krijgen. Dat is in totaal voor 143 dagen € 7.972,25.
Schadepost 2
6.2
Verzoeker heeft, ondanks herhaaldelijk aandringen, gedurende zeer lange tijd geen (passende) begeleiding ontvangen, terwijl dit wel was geïndiceerd. Verzoeker heeft vanaf het begin geklaagd over het ontbreken van goede begeleiding. Dat heeft na een half jaar geleid tot een wijziging van de begeleider. Toen verzoeker aangaf nog steeds weinig vertrouwen te hebben, is hij onrechtmatig overgeplaatst. Daarna heeft hij vier maanden helemaal geen begeleiding gehad. En over de periode daarna heeft de klachtencommissie POA [1] (uitspraak van 30 september 2020) naar aanleiding van een klacht gedateerd 17 oktober 2019 geoordeeld dat de begeleiding niet deugde. Als vergoeding wordt € 150,- per maand, in totaal € 3.300,-, gevraagd.
Schadepost 3
6.3
De aanvraag voor uitstroom is in eerste instantie ten onrechte afgewezen waardoor verzoeker veel langer dan noodzakelijk in de opvang heeft verbleven. Verzoeker heeft al op 16 juni 2019 een aanvraag voor contingenturgentie gedaan. Deze is afgewezen omdat hij niet zelf de aanvraag zou kunnen doen. Daarover is door de bezwaarcommissie vastgesteld dat dat niet klopt. Door die onterechte formele afwijzing heeft verzoeker ruim een jaar te lang in de opvang verbleven. Verzoeker verzoekt om een vergoeding van € 100,- per maand, in totaal € 1.200,-.
7. Verzoeker heeft het verzoek als volgt toegelicht. De situatie van verzoeker is vergelijkbaar met onrechtmatige vrijheidsbeneming omdat ook hem een vrijheid is ontzegd om volgens indicatie te worden opgevangen. Daarbij komt nog dat de wel geboden opvang voor verzoeker zeer problematisch was omdat hij, terwijl hij een verleden van middelengebruik heeft, tussen andere gebruikers en dealers is geplaatst. Dit resulteert voor verzoeker in een onmenselijke en vernederende situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast zien opvang, begeleiding en uitstroom alle ook op het recht op privéleven zoals beschermd in artikel 8 van het EVRM. In een dergelijke situatie kan sprake zijn van een schadevergoeding en wel in de situatie dat sprake is van inbreuk op een fundamenteel recht. Dat doet zich voor in een situatie waarbij sprake is van discriminatie, of de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer, het zelfbeschikkingsrecht, et cetera in geding is. Die situatie was aan de orde bij de Groninger nieuwjaarsrellen waar op grond van artikel 8 van het EVRM aansprakelijkheid is aangenomen omdat de politie te traag ingrijpt terwijl een woning wordt bestormd (ECLI:NL:HR:2004:AO7721). Verzoeker wijst voorts op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2010:BL0984), waarin op grond van artikel 8 van het EVRM vanwege een onrechtmatig huisbezoek schadevergoeding is toegekend. Op dezelfde grondslag heeft het Gerechtshof Arnhem schadevergoeding toegekend na een kindontvoering door de vader (ECLI:NL:GHARN:2005:AT2244).
Verzoeker vindt zijn situatie nog de meeste overeenkomsten vertonen met de situatie van gedetineerden met een beperking of slechte gezondheid. Daar heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een aantal uitspraken over gedaan. Net als mensen in detentie was verzoeker geheel afhankelijk van verweerder voor wat betreft zijn leefomstandigheden. Verzoeker verwijst naar Price/VK, EHRM 10 juli 2001 zaaknr. 33394/96 en naar Kargakis/Griekenland, EHRM 14 januari 2021 zaaknr. 27025/13.

Reactie verweerder

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake moet zijn van psychisch lijden om in aanmerking te komen voor schadevergoeding. Dat sprake zou zijn van psychisch lijden is niet of onvoldoende onderbouwd. Enkel de kennisgeving dat verzoeker is blootgesteld aan drugsverslaafden en dealers is te kort door de bocht. Bovendien merkt verweerder op dat op beide adressen van HVO Querido onderdak wordt gegeven aan dak- en thuislozen. Het is niet ongebruikelijk dat deze bewoners een link met drugs hebben (gehad). Het is daarom onmogelijk dit te voorkomen. De stelling dat verzoeker daarom nodeloos en onrechtmatig in een kwetsbare positie is gebracht, strekt dan ook veel te ver. Verzoeker is niet in een onmenselijke en vernederende situatie gebracht. De locatie maakt dan ook geen onderscheid. Het belangrijkste is dat verzoeker hulp heeft aangeboden gekregen op het moment dat het nodig was. Verweerder begrijpt dat verzoeker liever een ‘eigen kamer’ had gehad dan een bed op een slaapzaal, maar het belangrijkste is dat in ieder geval een tijdelijke oplossing werd aangeboden.
Met betrekking tot de gestelde schade door uitstroom wijst verweerder op de uitspraak van de rechtbank van 4 augustus 2021, waarin is geoordeeld dat het niet onredelijk is dat verweerder alleen overgaat tot een urgentieverklaring als er een positief advies ligt van een instelling die betrokken is bij degene die wil uitstromen.
De stelling dat de situatie van verzoeker kan worden vergeleken met onrechtmatige detentie voert volgens verweerder veel te ver, verzoeker was namelijk vrij om gebruik te maken van de aangeboden hulp.
Verweerder ziet voorts niet dat in de gegeven situatie sprake was van een ernstige inbreuk op artikel 8 van het EVRM en dat dit een aantasting in de persoon oplevert. Bovendien dient de stelling met concrete feiten en omstandigheden te worden onderbouwd. Dat is slechts anders als de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.

Beoordeling door de rechtbank

9. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
(…).
Uit dit artikel volgt dat de rechtbank slechts bevoegd is om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding als zich een van de genoemde situaties voordoet.
10. De rechtbank is van oordeel dat de schadeposten 2 en 3 niet kunnen leiden tot een schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en overweegt daartoe als volgt.

Ad 2. Ontbreken (juiste) begeleiding

11. Voor zover het verzoek om schade ziet op de in de ogen van verzoeker tekortschietende begeleiding vanaf het begin, valt dit – voor zover deze losstaat van de onrechtmatige besluiten – buiten de bevoegdheid van de bestuursrechter. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, onder a-c, van de Awb. Deze post ziet op de nakoming van verplichtingen en hiervoor zal verzoeker zich tot de civiele rechter moeten wenden.
Ad 3. Besluitvorming omtrent indicatie contingentwoning
12. Ten aanzien van de door verzoeker gestelde schade in verband met het verkrijgen van een indicatie voor een contingentwoning stelt de rechtbank vast dat van een onrechtmatig besluit geen sprake is, nu de ABRvS in haar uitspraak van 25 januari 2023 heeft geoordeeld dat verweerder aan het besluit van 5 maart 2020 tot weigering van de indicatie ten grondslag heeft kunnen leggen dat een positief advies van HVO Querido ontbrak.
13. Voor zover geoordeeld moet worden dat verweerder met het besluit van 5 maart 2020 de wettelijke beslistermijn heeft overschreden, overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende is voor het oordeel dat op grond van artikel 6:162 van het BW aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding. Voor die aansprakelijkheid zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid (ECLI:NL:HR:2010:BM7040). Naar het oordeel van de rechtbank ontbreken die bijkomende omstandigheden in dit geval.
De rechtbank heeft daarbij betrokken dat uit de omstandigheid dat verweerder met het besluit van 11 juni 2020 de aanvraag alsnog heeft toegewezen niet kan worden afgeleid dat verzoeker al eerder in aanmerking had moeten komen voor een contingentwoning. Tot aan het uitbrengen van het positieve advies door HVO Querido werd immers niet voldaan aan een voorwaarde om de aanvraag in te willigen.
Schadevergoeding?
Ad 1. Wmo-opvang
14. In haar uitspraken van 17 december 2020 en 3 september 2021 heeft deze rechtbank geoordeeld dat (de verlenging van) het niet langer op verzoeker van toepassing verklaren van het OGGZ-criterium zonder medisch onderzoek niet zorgvuldig was en de besluiten vernietigd. Tegen deze uitspraken is geen hoger beroep ingesteld. Hiermee is in rechte vast komen te staan dat de besluiten onrechtmatig waren. Ten aanzien van deze onrechtmatige besluiten is de rechtbank daarom bevoegd het verzoek tot schadevergoeding te beoordelen.
15. Het volgende heeft daarbij te gelden. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. In beginsel zal de benadeelde deze aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. [2]
16. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker recht heeft op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid en onder b, van het BW, die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. De feiten en omstandigheden van dit geval rechtvaardigen dat de niet zorgvuldige beëindiging van de opvang met trajectbegeleiding wordt aangemerkt als een dermate ernstige inbreuk in zijn privéleven dat gesproken moet worden van een aantasting in de persoon als hier bedoeld. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
17. Het directe gevolg van het besluit verzoeker geen begeleiding meer toe te kennen, maar alleen bed-bad-brood, was dat hij werd overgeplaatst vanuit de Velserpoort (waar hij een kamer had) naar de Wilhelminastraat (waar hij een kamer moest delen met anderen). Verzoeker en informante [naam] hebben ter zitting een nadere toelichting gegeven over wat dit voor verzoeker heeft betekend. Beschreven is dat in de Wilhelminastraat in zijn nabijheid drugs werden gebruikt en dat deze ook aan verzoeker werden aangeboden. Voor verzoeker, die een gebruikersverleden heeft, was dit confronterend. Verzoeker ervoer verder een negatieve opstelling van de andere bewoners ten opzichte van hem. Hij verkeerde door dit alles in een soort van paniek, en werd letterlijk ziek van de situatie. [naam] heeft verklaard hoe zij verzoeker met regelmaat aantrof. In de weekenden was hij daarom regelmatig bij [naam] , waar hij wat tot rust kon komen. Nog steeds praat hij heel veel over die periode, een teken dat hij er nog altijd de negatieve gevolgen van ondervindt.
Verweerder heeft de genoemde omstandigheden op de Wilhelminastraat niet weersproken.
De rechtbank stelt vast dat verweerder goede reden had om verzoeker in de Velserpoort te plaatsen en bekend was met zijn gebruikersverleden. Het feit dat hij de indicatie opvang met trajectbegeleiding individueel OGGZ heeft, zegt voldoende over zijn kwetsbaarheid. Desondanks is verzoeker langdurig uitsluitend bed-bad-brood in de Wilhelminastraat verleend.
De omstandigheden van dit geval, gelet op de aard, duur en ernst van de inbreuk, zijn voor de rechtbank aanleiding een vergoeding toe te kennen. Anders dan verzoeker heeft aangevoerd, is er geen aanleiding om aan te sluiten bij personen wiens vrijheid is ontnomen. Daarvan is hier geen sprake geweest. Verzoeker heeft steun en opvang gehad van [naam] . Er is sprake van andere schade dan in geval van detentie.
De geleden schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 500,-. Voor toekenning van een hoger bedrag bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

18. Het verzoek wordt toegewezen in die zin dat verweerder veroordeeld wordt tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht terug. Hij krijgt ook vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan verzoeker;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzitter, en mr.drs. J.H.A.C. Everaerts en mr.dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het schadeverzoek verband houdend met de Wmo 2015 kan een partij die het niet eens is met deze uitspraak, een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak.
Voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het schadeverzoek verband houdend met de Huisvestingsverordening kan een partij die het niet eens is met deze uitspraak, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Platform Opvanginstellingen Amsterdam.
2.Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.