ECLI:NL:RBNHO:2024:13875

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2452
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie en redelijkheid van de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting

In deze zaak hebben eisers, die een woning hebben gekocht voor € 535.000, bezwaar gemaakt tegen de voldoening van € 10.700 aan overdrachtsbelasting. Ze claimen recht te hebben op de startersvrijstelling, maar de rechtbank oordeelt dat de voorwaarden voor deze vrijstelling niet evident van redelijke grond ontbloot zijn. De eisers stellen dat de woningwaardegrens van € 400.000 discriminatoir en onrechtvaardig is, omdat dit leidt tot een ongelijke behandeling van starters. De rechtbank wijst erop dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van fiscale regels en dat de woningwaardegrens niet evident onredelijk is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat de startersvrijstelling zoals deze is vormgegeven, niet in strijd is met de discriminatieverboden van internationale verdragen. De uitspraak benadrukt dat de wetgever met de startersvrijstelling de positie van starters op de woningmarkt wil versterken, en dat de gekozen drempelwaarde niet zonder redelijke grond is vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/2452 en HAA 23/2454

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , wonende te [woonplaats] , eisers

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Ter zake van de verwerving van een onroerende zaak hebben eisers € 10.700 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
Eisers hebben tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024 te Haarlem.
Namens eisers is [eiser 1] verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , mr. [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

Feiten
1. Eisers hebben voor € 535.000 een woning gelegen aan het [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht. Bij akte van 12 augustus 2022 is de woning geleverd. Ter zake van de verkrijging hebben eisers € 10.700 (2% van € 535.000) overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
2. Op 21 september 2022 hebben eisers tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt, en geklaagd over het niet toepassen van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p (hierna ook: de startersvrijstelling), van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de WBR).

Geschil3. In geschil is of ter zake van de verkrijging van de woning het juiste bedrag aan overdrachtsbelasting is geheven. Meer specifiek is in geschil of eisers recht hebben op de startersvrijstelling.

4. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij recht hebben op de startersvrijstelling. Zij voeren daarvoor – kort en zakelijk weergegeven – aan dat de voorwaarde voor de vrijstelling dat de waarde niet hoger mag zijn dat € 400.000 discriminatoir, arbitrair en onrechtvaardig is. Volgens eisers zou het bedrag van € 400.000 moeten functioneren als belastingvrije voet en zou alleen het gedeelte van de koopprijs dat uitgaat boven de € 400.000 belast moeten worden. De startersvrijstelling zoals die is vormgegeven in de WBR leidt volgens eisers tot een ongelijke behandeling van starters waarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat. Bij een koopprijs van € 400.000 is de overdrachtsbelasting immers nihil en bij een koopprijs van € 400.001 is die € 8.000. Volgens eisers moet de overdrachtsbelasting die zij ter zake van de verkrijging van de woning verschuldigd zijn daarom nader worden vastgesteld op € 2.700 (2% van (€ 535.000 -/- € 400.000)).
5. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, een teruggaaf overdrachtsbelasting van € 8.000 (2% van € 400.000), vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van de teruggaaf en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers geen recht hebben op de startersvrijstelling en heeft daarvoor – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het drempelbedrag berust op een keuze van de wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat die elke redelijke grond mist.
7. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
8. Met ingang van 1 januari 2021 is de Wet differentiatie overdrachtsbelasting (Stb. 2020, 545) in werking getreden. Hierbij is de startersvrijstelling ingevoerd. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de WBR, luidde in het jaar 2022, voor zover hier van als belang, als volgt:
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de
belasting vrijgesteld de verkrijging:
(...)
p. van een woning of rechten waaraan deze is onderworpen of van rechten van lidmaatschap als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, voor zover deze laatste rechten betrekking hebben op een woning, en de gelijktijdige verkrijging van de tot die woning behorende aanhorigheden, indien:
1°. de verkrijger een meerderjarig natuurlijk persoon jonger dan vijfendertig jaar is;
2°. de verkrijger deze vrijstelling niet eerder heeft toegepast en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring; en
3°. de verkrijger de verkregen woning of rechten waaraan deze is onderworpen na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring;
4°. het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden niet uitkomt boven € 400.000. (…)”
9. Tussen partijen is niet in geschil dat met de onderhavige verkrijging is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld onder 1°, 2° en 3° van de startersvrijstelling. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het op aangifte voldane bedrag conform de WBR is berekend. Het geschil spitst zich, naar de rechtbank uit de stellingen van eisers begrijpt, toe op de vraag of de bepaling die is opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, onder 4°, van de WBR (hierna ook: woningwaardegrens) zich verdraagt met de discriminatieverboden zoals neergelegd in internationale verdragen, in het bijzonder artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR).
10. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze vraag voorop dat aan de wetgever op fiscaal gebied in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in geval van bevestigende beantwoording van deze vraag, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het – zoals in dit geval – niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:2013:1206 en laatstelijk HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1657).
11. Uit de memorie van toelichting bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting kan worden opgemaakt dat de wetgever met de startersvrijstelling heeft beoogd de positie van de starter op de koopwoningmarkt te verstevigen (ten opzichte van die van beleggers) (Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 3, p. 1-2, 4 en 8). Daarbij heeft de wetgever in navolging van een onderzoek van Dialogic geconcludeerd dat een definitie van de starter, die niet gebaseerd is op leeftijd maar op de eerste verkrijging van de woning, niet tot nauwelijks uitvoerbaar is, omdat zowel het Notariaat als de Belastingdienst met gegevens uit het Kadaster niet met zekerheid kan vaststellen of een koper een starter is. De wetgever heeft (mede) daarom voor de definitie van starter (in eerste instantie) aansluiting gezocht bij een leeftijdsgrens (Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 3, p. 8, 9). Met ingang van 1 april 2021 is bij gewijzigd amendement vervolgens als aanvullende voorwaarde de woningwaardegrens toegevoegd aan de startersvrijstelling.
12. De conclusie van eisers dat de wetgever het begrip ‘starter’ bij de startersvrijstelling in zekere zin heeft losgelaten en dat de oorspronkelijke doelgroep van de vrijstelling daardoor niet geheel wordt beslagen, is gelet op het voorgaande in zoverre juist. Echter, anders dan eisers in hun betoog kennelijk veronderstellen, is bij de beoordeling door de rechtbank niet van belang dat de wetgever bij de vormgeving van de startersvrijstelling andere keuzes had kunnen maken die mogelijk (nog) meer zouden aansluiten bij de doelstelling van de startersvrijstelling. Gelet op het betoog van eisers, gaat het er in dit geval om of de door de wetgever gemaakte keuze voor een woningwaardegrens in de vorm van een drempelwaarde bij de startersvrijstelling evident van redelijke grond ontbloot is.
13. Naar het oordeel van de rechtbank berust de woningwaardegrens in de vorm van een drempelwaarde bij de startersvrijstelling op een keuze van de wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. Bij deze drempelvrijstelling heeft de wetgever kennelijk gedacht aan minder vermogende huizenkopers die in de vorm van de startersvrijstelling een duwtje in de rug het hardst nodig hebben (zie ook de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 november 2020, nr. 32 847, nr. 695). Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen meer en minder vermogende huizenkopers is niet evident van redelijke grond ontbloot. Dat de woningwaardegrens mede is ingevoerd vanwege budgettaire redenen, doet daaraan niet af. De wetgever heeft de in onderdeel 10 bedoelde grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid naar het oordeel van de rechtbank dus niet overschreden, zodat van discriminatie in de hiervoor bedoelde zin geen sprake is.
14. Aangaande hetgeen eisers verder hebben aangevoerd merkt de rechtbank nog het volgende op. Volgens eisers toont de parlementaire geschiedenis aan dat over de vormgeving van de startersvrijstelling niet goed is nagedacht. Op zichzelf biedt deze stelling (mede gelet op het voorgaande) geen grond voor het buiten toepassing laten van de woningwaardegrens, maar deze stelling mist bovendien ook feitelijke grondslag. De wetgever heeft twee onderzoeksrapporten van Dialogic laten opmaken en heeft verschillende alternatieven afgewogen op uitvoerbaarheid, doeltreffendheid en doelmatigheid, waaronder een definitie op basis van spraakgebruik, het wel of niet zijn van een natuurlijk persoon, woningbezit/eigendom uit gegevens van Kadaster, leeftijd van de verkrijger, omvang van de koopsom van de woning, een zelfbewoningsplicht, een koppeling aan de NHG-garantie, het nog niet eerder verschuldigd zijn geweest van overdrachtsbelasting, de aanvraag van een starterslening of een koppeling aan faciliteiten in de inkomstenbelasting, zoals eigenwoningfaciliteit of hypotheekrenteaftrek. De door eisers ter zitting overgelegde pleitnota alleen al bevat een uitvoerige uiteenzetting van de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel, hoe daarover is beraadslaagd, de bezwaren die door enkele parlementariërs zijn geuit en de amendementen die zijn ingediend. Dat die opmerkingen en amendementen naar de opvatting van eisers niet tot het gewenste resultaat hebben geleid en dat de vrijstelling in de huidige vorm volgens eisers niet goed werkt, maakt dit niet anders.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Snitker, voorzitter, mr. H. de Jong, en
mr. D.C. van Beelen, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).