ECLI:NL:RBNHO:2024:13858

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23-6773 en 24-143
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen met matiging van de boetes

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland de beroepen van eisers, [eiser 1] B.V. en de voormalige vennoten van [eiser 2] V.O.F., tegen de boetes die hen zijn opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank heeft op 3 december 2024 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers HAA 23/6773 en HAA 24/143. De eisers kregen ieder een boete van € 4.750,- opgelegd, maar de rechtbank heeft deze boetes met 50% verlaagd naar € 2.375,-. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de boetes zijn opgelegd aan verschillende rechtspersonen, feitelijk dezelfde onderneming betrokken was bij de overtredingen. De rechtbank concludeert dat de boetes niet in stand kunnen blijven in de opgelegde hoogte, omdat de omstandigheden van het geval aanleiding geven tot matiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overtredingen zijn gepleegd door zowel de BV als de VOF, maar dat deze als één juridische entiteit moeten worden beschouwd in het licht van de overgangsfase van de activiteiten van de VOF naar de BV. De rechtbank vernietigt de eerdere besluiten van de minister voor zover deze de hoogte van de boetes betreft en bepaalt dat de minister het griffierecht en proceskosten aan de eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/6773 en 24/143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] B.V. en

de voormalige vennoten van [eiser 2] V.O.F.
allen uit Hoofddorp, eisers,
(gemachtigde: mr. D.E. de Hoop),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigden: mr. D.A.P. Neys en J.E. Tichelaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers over de boetes die verweerder aan hen heeft opgelegd.
1.1.
Verweerder heeft aan eisers ieder afzonderlijk bij besluit van 21 april 2023 een boete van € 4.750,- opgelegd vanwege overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Met de bestreden besluiten van 20 september 2023 op de bezwaren van eisers is verweerder bij die besluiten gebleven.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld. Het beroep van [eiser 1] B.V. is geregistreerd onder nummer HAA 23/6773. Het beroep van de voormalige vennoten van [eiser 2] V.O.F. is geregistreerd onder nummer HAA 24/143. Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] namens eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

2.1.
Inspecteurs van de Nederlandse Arbeidsinspectie zijn op 28 december 2021 een administratieve controle gestart naar naleving van de Wav door [eiser 1] B.V. (de BV). Op 10 januari 2022 zijn zij ook een onderzoek gestart naar de naleving van de Wav door [eiser 2] V.O.F. (de vof). De inspecteurs hebben hun bevindingen vastgelegd in een aantal boeterapporten.
2.2.
Verweerder heeft op 21 april 2023 aan de BV een boete opgelegd van € 4.750,-. De hoogte is – gelet op de mate van verwijtbaarheid – gebaseerd op 50 % van de boetenormbedragen voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav en van artikel 15 van de Wav. Verweerder verwijst in het besluit naar een boeterapport van 19 oktober 2022, met kenmerk 2144682/06.
2.3.
Bij afzonderlijk besluit van 21 april 2023 heeft verweerder ook aan de voormalige vennoten van de vof een boete opgelegd van € 4.750,-. Ook de hoogte van deze boete is – gelet op de mate van verwijtbaarheid – gebaseerd op 50 % van de geldende boetenormbedragen. Dit besluit is gebaseerd op een boeterapport van 30 september 2022 (met kenmerk 2201647/07) en een aanvullend rapport van 16 februari 2023 (met kenmerk 2201647/18).
2.4.
Eisers hebben ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt. De bezwaren hebben niet geleid tot een ander besluit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of beide boetes in stand kunnen blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder beide boetes mocht opleggen. Wel geven alle omstandigheden van dit geval aanleiding om beide boetes te matigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overtredingen
5. Eisers voeren geen gronden aan tegen de geconstateerde overtredingen. Die staan daarom vast. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de BV en de vof in (een deel van) de periode van 1 juli 2021 tot en met 26 december 2021 [naam 2] (de vreemdeling [1] ) werkzaamheden hebben laten verrichten zonder tewerkstellingvergunning en zonder kopie van een identiteitsbewijs te verstrekken. De werkzaamheden werden uitgevoerd voor [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ) Het betekent ook dat verweerder bevoegd was om de boetes op te leggen.
Twee keer een boete voor dezelfde feiten/overtreding?
6. Artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt mee dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt als aan de overtreder al eerder een boete is opgelegd vanwege dezelfde overtreding, of een kennisgeving heeft ontvangen dat voor de overtreding geen boete wordt opgelegd. Hiermee is het zogenaamde ne bis in idem beginsel gecodificeerd in het bestuursrecht.
6.1.
Volgens eisers heeft verweerder dat beginsel geschonden. Zij stellen dat er een wijziging in de organisatie heeft plaatsgevonden in de periode waar de boetes op zien. Tot en met 31 augustus 2021 vond de opdrachtverlening plaats vanuit de vof. Daarna zijn de ondernemingsactiviteiten vanuit de vof stapsgewijs overgeheveld naar de BV. De activiteiten van de vof zijn per 1 oktober 2022 geheel gestaakt en ondergebracht bij de BV. De dienstverlening aan onder andere [bedrijf 1] moet daarom als één geheel worden gezien, aldus eisers. Over de gehele periode van 1 juli 2021 tot en met 26 december 2021 was sprake van één overtreding, waarbij de BV en de vof als één juridische entiteit of opdrachtgever moeten worden gezien, aldus eisers. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank legt hierna uit waar die conclusie op is gebaseerd.
6.2.1
In het bestreden besluit dat ziet op de vof staat – samengevat – het volgende:
- In de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 augustus 2021 heeft de vof de vreemdeling arbeid laten verrichten bij [bedrijf 1] (schoonmaken van voertuigen) en bij [bedrijf 2] (schoonmaken van bouwketen).
- In de periode 1 september 2021 tot en met 27 december 2021 heeft de vof de vreemdeling ingeleend van de BV en doorgeleend aan [bedrijf 2] .
De vof kon niet aantonen dat de vreemdeling de vereiste vergunning had. De vof kon ook niet aantonen dat zij aan [bedrijf 1] een kopie van de identiteitsbewijzen van de vreemdeling had verstrekt. Verweerder merkt de vof aan als de werkgever van de vreemdeling.
6.2.2
Beknopt weergegeven staat in het bestreden besluit dat op de BV ziet het volgende:
- In de periode van 1 september 2021 tot en met 26 december 2021 heeft de BV de vreemdeling uitgeleend aan de vof.
- De BV heeft in de periode van 1 september 2021 tot en met 26 december 2021 de vreemdeling arbeid laten verrichten bij [bedrijf 1] (schoonmaken van voertuigen).
De BV kon niet aantonen dat de vreemdeling de vereiste vergunning had en ook niet dat zij een kopie van het identiteitsbewijs had verstrekt aan [bedrijf 1] . Verweerder heeft de BV aangemerkt als werkgever.
6.2.3
Eisers hebben in beroep niet bestreden dat de BV en de vof als werkgever in de zin van de Wav kunnen worden beschouwd. De rechtbank is het met verweerder eens dat zij allebei als overtreder moeten worden gezien. Dat het in feite om dezelfde onderneming ging, zoals eisers stellen, doet daar niet aan af. De BV en de vof waren twee verschillende juridische entiteiten, die afzonderlijk stonden ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en los van elkaar deel namen aan het maatschappelijke verkeer [2] .
6.3
De rechtbank volgt eisers ook niet in het betoog dat het ging om één overtreding. Zoals blijkt uit 6.2.1 en 6.2.2 begon de overtreding door de vof in juli 2021, terwijl de overtreding door de BV twee maanden later begon. Bovendien vervulden de BV en de vof verschillende rollen in de keten. In de periode tot 1 september 2021 fungeerde de vof als uitlener van de vreemdeling aan [bedrijf 2] en aan [bedrijf 1] . In de daaropvolgende periode vervulde de BV ten opzichte van [bedrijf 1] de rol van uitlener. Ten opzichte van [bedrijf 2] leende de BV de vreemdeling vanaf 1 september 2021 uit aan de vof, die op haar beurt de vreemdeling uitleende aan [bedrijf 2] .
Matiging
7. Het bestuursorgaan moet de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Zo nodig houdt het bestuursorgaan daarbij rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is anders indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld [3] .
7.1.
Verweerder heeft de boetes – gelet op de mate van verwijtbaarheid –gematigd. De rechtbank ziet aanleiding om de boetes nog verder te matigen. Hoewel het juridisch gezien gaat om verschillende rechtspersonen en daardoor meerdere overtreders, ging het feitelijk om een tijdelijke overgangsfase waarin de activiteiten vanuit de vof werden overgeheveld naar de BV. Op de zitting is namens eisers toegelicht dat er bewust is gekozen voor zo’n overgangsfase om de continuïteit naar klanten te waarborgen en klanten te kunnen laten wennen aan onder andere de nieuwe tenaamstelling van de BV. Al die tijd ging het om hetzelfde schoonmaakbedrijf, waar dezelfde perso(o)n(en) achter zit(ten). [naam 1] en haar partner waren samen de vennoten van de vof en zij is enig aandeelhouder en bestuurder van de BV. In het licht van al deze omstandigheden samen, strookt de opgelegde boete naar het oordeel van de rechtbank niet met de eisen die hiervoor onder 7 staan genoemd. De rechtbank ziet aanleiding om de boete verder te matigen, in die zin dat beide boetes met
50 % worden verlaagd. Daarmee komt de boete voor de vof op € 2.375,- en ook de boete voor de BV komt op dat bedrag uit.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond, omdat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat eisers gelijk krijgen wat betreft de hoogte van de boete. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten voor zover daarbij de boetes zijn vastgesteld op € 4.750,- De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en matigt de boete voor de voormalig vennoten van de vof tot € 2.375,-. Dat geldt ook voor de boete voor de BV.
8.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eisers hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft twee bezwaarschriften ingediend, maar omdat de inhoud van ieder bezwaarschrift hetzelfde is, ziet de rechtbank dat als één proceshandeling. Daarnaast heeft de gemachtigde een beroepschrift (dat zowel op de BV als op de vof ziet) ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.374,- .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 20 september 2023 voor zover daarin is beslist dat de hoogte van de opgelegde boetes niet verandert;
- herroept de besluiten van 21 april 2023 voor zover daarin de boetes zijn vastgesteld op
€ 4.750,-;
- matigt in de zaak met nummer 23/6773 de boete voor de BV tot het bedrag van € 2.375,-
- matigt in de zaak met nummer 24/143 de boete voor de voormalig vennoten van de vof tot het bedrag van € 2.375,-
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de besluiten;
- bepaalt dat verweerder aan de BV het griffierecht van € 365,- moet vergoeden en aan de voormalig vennoten van de vof het griffierecht van € 365,- moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.374,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. de Regt, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wav.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 september 2016 en 24 oktober 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:2500 en ECLI:NL:RVS:2018:3493
3.Zie artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.