ECLI:NL:RBNHO:2024:13757

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
HAA 24/8233
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met sluiting bedrijfspand op grond van artikel 13b, Opiumwet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. F. Acar, had bezwaar gemaakt tegen de sluiting van zijn bedrijfspand door de burgemeester van de gemeente Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. G.M. Pierik, op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De sluiting was gelast voor de duur van zes maanden, na de ontdekking van 73 lachgasflessen in het pand, wat volgens de burgemeester een overtreding van de Opiumwet vormde. Verzoeker stelde dat de sluiting onterecht was en dat hij een spoedeisend belang had, omdat de sluiting zou leiden tot financiële problemen en reputatieschade. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker geen spoedeisend belang had, aangezien zijn belang voornamelijk financieel van aard was en niet voldoende was onderbouwd. Bovendien werd vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de overtreding van de Opiumwet, waardoor de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/8233

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. F. Acar),
en

de burgemeester van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M. Pierik).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker vanwege het sluiten van zijn bedrijfspand voor de duur van zes maanden.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2024 heeft verweerder op grond van artikel 13b, van de Opiumwet (Ow) en zijn ‘Beleid artikel 13b Opiumwet gemeente Zaanstad 2021’ (het beleid) de sluiting gelast van het bedrijfspand van verzoeker aan de [adres] , in [plaats] per 20 december 2024 voor de duur van zes maanden.
1.3.
Verzoeker heeft hiertegen op 16 december 2024 bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter op 18 december 2024 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
Verweerder heeft toegezegd tot 24 december 2024 nog niet over te gaan tot sluiting van het pand.
1.5.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van verweerder en [naam] .
1.7.
Ter zitting is door verweerder toegezegd dat zal worden gewacht met de sluiting van het pand totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Per 1 juli 2024 heeft verzoeker zijn bedrijfspand aan de [adres] in [plaats] voor een periode van twee jaar verhuurd aan [huurder] , handelend onder de naam [bedrijfsnaam] (hierna: de huurder).
2.2.
Naar aanleiding van een melding op 22 oktober 2024 dat er door twee personen zou worden ingebroken in het bedrijfspand is de politie ter plaatse gegaan en zijn de ruimtes in het pand na toestemming van de huurder bekeken. Van de bevindingen is op 23 oktober 2024 een bestuurlijke rapportage opgesteld en aan verweerder gestuurd.
In deze rapportage staan de op ambtseed opgemaakte bevindingen beschreven, waaronder, dat de politieambtenaar aan de linkerzijde van het bedrijfspand op de grond heel veel lachgas cilinders zag staan. De politieambtenaar zag dat de cilinders diverse maten hadden en dat op enkele cilinders LACHGAS stond. De politieambtenaar heeft van 13 cilinders het ventiel opengedraaid en hoorde dat bij 10 van de cilinders gas ontsnapte. De cilinders zijn in beslag genomen voor onderzoek. De politieambtenaar heeft eerst de cilinders geteld. Het betroffen 73 cilinders. De politieambtenaar zag dat er diverse maten cilinders waren en heeft vervolgens de cilinders uitgezocht welke hetzelfde waren. De politieambtenaar voelde aan het gewicht van de cilinders dat er veel verschil in zat. De politieambtenaar voelde namelijk dat enkele cilinders hetzelfde waren maar dat het verschil in het gewicht groot was.
In de rapportage staat voorts vermeld dat de huurder, bij verhoor, heeft verklaard dat er lachgas in de cilinders heeft gezeten, maar dat het oude cilinders zijn die vroeger legaal waren.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens gelet op deze bevindingen op 7 november 2024 aan verzoeker het voornemen geuit om het bedrijfspand voor de duur van zes maanden te sluiten. Op 20 november 2024 heeft verzoeker zijn zienswijze ingediend, waarna op
4 december 2024 een zienswijzegesprek heeft plaatsgevonden.
2.4.
Op 12 december 2024 heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit genomen. Hierbij is – kort samengevat – het pand van verzoeker voor de duur van zes maanden gesloten onder verwijzing naar de in de bestuurlijke rapportage genoemde bevindingen. Volgens verweerder is op 22 oktober 2024 een handelshoeveelheid softdrugs (73 lachgasflessen) aangetroffen, waarmee artikel 3, van de Ow is overtreden. Verweerder acht zich gelet hierop bevoegd om de last onder bestuursdwang op te leggen. Volgens verweerder is gelet op het Beleid sprake van een ernstig geval en van verzwarende omstandigheden, welke zijn toegelicht. Verweerder acht de sluiting noodzakelijk en evenredig en heeft daarbij een belangenafweging gemaakt en toegelicht.

Standpunten verzoeker

3.
3.1.
Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om het besluit tot sluiting van het bedrijfspand te vernietigen, althans te schorsen totdat verweerder een beslissing op het bezwaar heeft genomen.
3.2.
Hij stelt hierbij een spoedeisend belang te hebben. De huurovereenkomst met de huurder is beëindigd. Sluiting van het pand zal leiden tot het mislopen van huurpenningen. Aangezien het pand bekend zal komen te staan als voormalig drugspand, zal het vinden van een nieuwe huurder lastig worden. Hij heeft het pand gekocht met van de bank geleend geld. Er rust een hypotheek op het pand. Met de huur lost hij de lening af en voorziet hij in zijn (persoonlijke) kosten. Hij kan wegens het ontbreken van de huurinkomsten de bijdrage van de VVE 2024 al niet betalen. Hiervan heeft hij een betalingsherinnering overgelegd. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij met een compagnon een bouwbedrijf ( [bedrijf] B.V.) heeft. De onderneming maakt een zware tijd mee, er is een opdracht die loopt tot in januari/februari. Mislopen van de huurpenningen betekent dat hij de hypotheek (van zijn woning) en overige vaste lasten niet meer kan betalen waarmee hij het risico loopt samen met zijn vrouw en twee minderjarige kinderen uit huis te worden gezet.
Daarnaast stelt hij een spoedeisend belang te hebben omdat hij door de sluiting in verband zal worden gebracht met drugs, wat leidt tot reputatieschade.
3.3.
Volgens verzoeker is verweerder niet bevoegd om het bedrijfspand te sluiten, is sluiting niet noodzakelijk en niet evenredig. Zijn bezwaar heeft volgens hem dan ook een redelijke kans van slagen.
3.4.
Ook als geen sprake zou zijn van een spoedeisend belang stelt verzoeker dat aanleiding is voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het besluit is volgens hem namelijk evident onrechtmatig. Het staat niet vast wat de inhoud van de flessen was en ook niet om hoeveel gram het gaat. Hiernaar is diepgaand onderzoek nodig. Zolang dat onderzoek nog loopt mag het bedrijfspand volgens verzoeker niet worden gesloten.

Standpunten verweerder

4.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. Het gestelde belang is louter financieel van aard. Volgens vaste jurisprudentie is een financieel belang op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dat sprake is van een financiële noodsituatie is door verzoeker op geen enkele wijze met stukken onderbouwd.
4.2.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat het besluit op goede gronden is genomen.
Verweerder acht zich bevoegd om tot sluiting van het pand over te gaan. Hij mag daarbij uit gaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage. Hieruit volgt dat er 73 cilinders met lachgas zijn aangetroffen. Dat deze bedoeld waren voor oud-ijzer handel, acht verweerder ongeloofwaardig. Gebleken is dat bij een steekproef van 13 flessen er tenminste 10 nog waren gevuld met gas en dat er een behoorlijk verschil in gewicht was. Volgens verweerder staat voldoende vast dat de cilinders aanwezig waren voor de handel in softdrugs. In dit geval is volgens verweerder zonder twijfel sprake van een grotere hoeveelheid dan de in de richtlijn voor strafvordering Ow, softdrugs van het Openbaar Ministerie (OM) genoemde gebruikershoeveelheid van 8 gram. Maar ook meer dan de in de nota van beantwoording genoemde 80 gram. Het besluit tot sluiting is verder volgens verweerder ook noodzakelijk en evenredig.
4.3.
Het bezwaar heeft volgens verweerder geen redelijke kans van slagen. Verder is van een evident onrechtmatig besluit volgens verweerder geen sprake. De huurder heeft reeds erkend dat het cilinders zijn die (restanten) van lachgas bevatten. Uit de rapportage blijkt dat het om een handelshoeveelheid gaat. Verweerder heeft een zwaarwegend belang bij sluiting van het pand dat is gelegen in een voor drugscriminaliteit kwetsbare buurt, waar in de afgelopen tijd meerdere panden zijn gesloten wegens overtreding van de Opiumwet.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang?
8. Het door verzoekers gestelde belang is financieel van aard. Een financieel belang levert op grond van vaste rechtspraak niet snel een voor het treffen van een voorlopige voorziening voldoende spoedeisend belang op. Dit nu eventueel geleden schade kan worden gevorderd als in bezwaar of nadien (hoger) beroep wordt geoordeeld dat sprake is van een onrechtmatig besluit. De gevolgen van het besluit zijn daarom in beginsel niet onomkeerbaar, tenzij mede ten gevolge van de besluitvorming sprake is van een financiële noodsituatie, of als die dreigt [1] .
9. Verzoeker stelt weliswaar dat sprake is van een (dreigende) financiële noodsituatie, maar heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd. De overgelegde factuur voor de contributie EBEW 2024 van 3 juni 2024 ter hoogte van € 780,62 en het maandoverzicht van de hypotheek van het bedrijfspand kunnen geenszins als voldoende onderbouwing dienen.
10. De voorzieningenrechter acht van een voor het treffen van een voorlopige voorziening voldoende spoedeisende belang dan ook geen sprake.
Is het besluit evident onrechtmatig?
11. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen spoedeisend belang speelt kan de gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in stand zal blijven.
12. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De stelling van verzoeker dat nog niet vast zou staan wat de inhoud van de flessen was en ook niet om hoeveel gram het zou gaan, is daartoe onvoldoende. Immers, het staat vast dat er 73 cilinders zijn aangetroffen. Uit de op ambtseed opgemaakte bevindingen volgt dat de huurder zelf heeft verklaard dat er lachgas in heeft gezeten. Ook heeft hij tegen de oud-ijzerboer (zo blijkt uit diens verklaring) verteld dat er in de cilinders (vermoedelijk) lachgas zit of heeft gezeten. Voorts heeft te gelden dat op de gemaakte foto’s is te zien dat op een cilinder een sticker met het woord LACHGAS zit.
Verder staat vast dat de huurder de aangetroffen 73 cilinders niet had voor de door de wetgever bedoelde uitzonderingssituaties (technische of medische doeleinden of toepassing als voedingsadditief). Hiermee is reeds sprake van een vermoedelijke overtreding van het verbod van artikel 3 Ow. [2] De voorzieningenrechter overweegt verder dat geheel onduidelijk is gebleven waarom de huurder, die een garagebedrijf heeft, een dergelijke grote hoeveelheid cilinders in het pand had staan en evenmin waar deze vandaan komen. Een dergelijke hoeveelheid cilinders wijst bepaald niet op eigen gebruik, aldus is ook niet door de huurder verklaard. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen cilinders kon verweerder aannemelijk achten dat sprake is geweest van een overschrijding van de gebruikershoeveelheid van 80 gram. Uit de bestuurlijke rapportage volgt ook dat de politieambtenaar zelf heeft waargenomen dat niet alle cilinders leeg waren en dat er verschil in gewicht was. Verweerder mag bij zijn besluitvorming uitgaan van de juistheid hiervan, tenzij er duidelijke andere aanwijzingen zijn. Deze zijn de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken. Onder deze omstandigheden heeft verweerder er vanuit mogen gaan dat het pand een rol speelt in het drugscircuit als gevolg waarvan hij - bij deze stand van zaken - bevoegd was om het pand te sluiten [3] .
13. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Dat betekent dat verweerder het bedrijfspand van verzoeker mag sluiten. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:753) en van 27 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:798)
2.Stb 2022, 461
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435