ECLI:NL:RBNHO:2024:13695

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
345910
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van legitieme portie in nalatenschap met betrekking tot schenking

In deze zaak vorderen [eiser 1] en [eiser 2], de zoon en kleindochter van de overleden erflater, betaling van hun legitieme portie in de nalatenschap van hun vader en grootvader, die op 8 juli 2019 is overleden. De gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], zijn de zoons van de erflater uit zijn tweede huwelijk. De zaak draait om de vraag of een bedrag van € 531.051,- dat in 2006 door de gedaagden aan de erflater is verschuldigd, moet worden aangemerkt als een schenking die ten laste van de nalatenschap van de erflater is gekomen. De rechtbank oordeelt dat de erflater de schuld van de gedaagden heeft kwijtgescholden, wat leidt tot een verrijking van de gedaagden ten koste van het vermogen van de erflater. De rechtbank wijst de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] grotendeels toe, waarbij de gift van de erflater aan de gedaagden in de berekening van de legitieme portie wordt meegenomen. De rechtbank concludeert dat de legitieme portie van [eiser 1] en [eiser 2] € 61.666,90 bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 september 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/345910 / HA ZA 23-626
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats 1], gemeente [gemeente 1],
2.
[eiser 2],
te [plaats 2],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2],
advocaat: mr. M.P. Geerdink,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats 3], gemeente [gemeente 2],
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 4], gemeente [gemeente 2],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
advocaat: mr. T.A. Bruins.
De zaak in het kort
Eisers zijn een zoon en kleindochter uit het eerste huwelijk van [erflater], die op 8 juli 2019 is overleden (hierna: erflater). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn zoons van erflater uit zijn tweede huwelijk. De moeder van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is in 2004 overleden en had aan erflater een recht van vruchtgebruik gelegateerd, onder meer op haar twee panden in [gemeente 2]. Erflater, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in 2006 afgesproken dat in plaats van afgifte van het vruchtgebruik, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan erflater een bedrag van € 531.051,- schuldig zouden erkennen. Erflater heeft die schuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], minus een contant betaald bedrag van € 50.000,-, vervolgens uit vrijgevigheid ten titel van gift kwijtgescholden.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen betaling van hun (aanvullende)legitieme portie in de nalatenschap van erflater en hebben bij de berekening daarvan een gift van erflater aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter hoogte van € 531.051,- betrokken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat sprake is van een gift die ten laste is gekomen van het vermogen van erflater.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling van hun (erfdeel + aanvullende) legitieme grotendeels toe. Het gelegateerde vruchtgebruik behoorde tot het vermogen van erflater. Erflater heeft geen aanspraak gemaakt op afgifte van het vruchtgebruik en de schuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die daarvoor in de plaats is gekomen kwijtgescholden. Daardoor zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verrijkt, ten koste van het vermogen van erflater. Zoals ook in de notariële akte staat vermeld, is dus sprake van een schenking. Dat fiscale motieven daarbij een rol hebben gespeeld brengt daarin geen verandering. Bij de berekening van de legitieme portie van [eiser 1] en [eiser 2] wordt daarom de gift van erflater aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in 2006 meegenomen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 januari 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast, en de daarin genoemde stukken;
- de akte met producties 16 tot en met 19 van [eiser 1] en [eiser 2];
- de mondelinge behandeling van 25 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

Partijen
2.1.
Op 8 juli 2019 is overleden [erflater] (hierna: erflater). Erflater had vier kinderen:
  • uit zijn eerste huwelijk met mevrouw [betrokkene 1]: [eiser 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]);
  • uit zijn tweede huwelijk met mevrouw [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]): [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
Verdeling nalatenschap [betrokkene 3] (2006)
2.2.
Erflater en [betrokkene 3] waren, tot het overlijden van [betrokkene 3], met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd. [betrokkene 3] is overleden op 12 maart 2004. Zij heeft bij testament van 16 januari 2004 voor het laatst over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft daarin:
  • erflater tot erfgenaam benoemd voor 1/1.000e gedeelte (0,1%),
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot erfgenamen benoemd tezamen voor het resterende gedeelte (het 999/1.000e deel, dus 99,9%).
  • aan erflater gelegateerd het vruchtgebruik van het 999/1.000e gedeelte (dus 99,9%) van haar nalatenschap.
2.3.
Tot de nalatenschap van [betrokkene 3] behoorden onder meer de twee woonhuizen aan de De [adres 1] en [adres 2] te [gemeente 2] (hierna gezamenlijk ook: de panden). Erflater, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en zijn een verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 3] overeengekomen, die is vastgelegd in een notariële akte van 20 juli 2006. In de akte is onder meer vermeld dat:
  • het woonhuis aan de De [adres 1] wordt geleverd aan [gedaagde 1] en het woonhuis aan de De [adres 2] wordt geleverd aan [gedaagde 2];
  • in plaats van afgifte van het legaat van vruchtgebruik aan erflater, erflater krijgt uitgekeerd wegens zijn onderbedeling een bedrag in geld ter waarde van € 531.051,- (zijnde 0,1% van het saldo van de nalatenschap van [betrokkene 3], vermeerderd met de waarde van het vruchtgebruik, zijnde 42% van 99,9% van het saldo van de nalatenschap), welk bedrag door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan erflater schuldig wordt erkend.
2.4.
Erflater, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in een separate notariële akte van diezelfde datum (20 juli 2006) overeengekomen dat erflater “
uit vrijgevigheid ten titel van gift/schenking” aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder de schuld van € 265.525,- minus het contant door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betaalde bedrag van € 25.000,-, dus ieder € 240.525,- heeft kwijtgescholden.
Nalatenschap erflater
2.5.
Erflater is op 8 juli 2019 overleden. Hij heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Volgens de verklaring van erfrecht van notaris G.J. Hunderman van
31 mei 2024, zijn [gedaagde 1], [gedaagde 2], [eiser 1] en [eiser 2] de erfgenamen van erflater. [eiser 2] is erfgenaam van erflater door plaatsvervulling, als enig afstammeling van [betrokkene 2] (één van de zoons van erflater uit zijn eerste huwelijk), aldus de verklaring van erfrecht.
2.6.
Alle erfgenamen van erflater hebben zijn nalatenschap zuiver aanvaard.
2.7.
[eiser 1] heeft per brieven/exploten van 25 juni 2020, 13 oktober 2020, 29 juni 2022 en 26 november 2022 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevraagd om informatie over de nalatenschap van erflater en de gemaakte afspraken in 2006. [gedaagde 1] heeft onder meer op 7 juli 2022 een aantal stukken aan [eiser 1] gestuurd.
2.8.
Op 12 september 2023 hebben [eiser 1] en [eiser 2] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun “
verklaring van zuivere aanvaarding & aanvullend beroep op legitieme portie” toegestuurd en verzocht tot betaling van € 65.000,- aan [eiser 1] en [eiser 2] ieder over te gaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling aan [eiser 1] en [eiser 2] van € 67.916,78 ieder, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2020, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij aanspraak maken op hun aanvullende legitieme. Het saldo van de nalatenschap bedraagt na aftrek van de uitvaartkosten € 12.284,21, maar voor de berekening van de legitieme portie moet ingevolge artikel 4:65 jo. 4:67 BW de schenking van erflater aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in 2006 van € 531.050,- worden opgeteld bij het saldo. De legitimaire massa bedraagt daarom € 543.334,21. [eiser 1] en [eiser 2] hebben recht op ieder één achtste deel daarvan, aldus nog steeds het betoog van [eiser 1] en [eiser 2].
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en stellen dat [eiser 2] ten onrechte pro se, en niet in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van haar vader ([betrokkene 2]) een vordering heeft ingesteld. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten verder dat in 2006 sprake is geweest van een schenking. Zij betogen dat erflater niet geïnteresseerd was in het recht op vruchtgebruik op de panden in [gemeente 2] uit de nalatenschap van [betrokkene 3], omdat erflater naar Voorschoten wilde verhuizen. De afspraken die zijn vastgelegd in de notariële akten van 20 juli 2006 zijn volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] slechts bedoeld om fiscaal voordeel te realiseren en is niet ten koste gegaan van vermogen van erflater, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid [eiser 2]
4.1.
Omdat inmiddels vast staat 1) dat erflater - naast [eiser 1], [betrokkene 2], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] - geen andere kinderen had, 2) dat [betrokkene 2] niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, en 3) dat [eiser 2] de enig erfgenaam is van [betrokkene 2], hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun ontvankelijkheidsverweren ingetrokken, met uitzondering van de stelling dat [eiser 2] ten onrechte niet in haar hoedanigheid van vereffenaar de vordering heeft ingesteld. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Van vereffening van de nalatenschap van [betrokkene 2] is alleen sprake bij beneficiaire aanvaarding. Volgens de verklaring van erfrecht van notaris J.G. Hunderman van 31 mei 2024 heeft [eiser 2] de nalatenschap van [betrokkene 2] echter zuiver aanvaard door het verrichten van feitelijke gedragingen (vgl. 4:192 lid 1 BW). Weliswaar heeft [eiser 2] op 10 juni 2021 ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland verklaard de nalatenschap van [betrokkene 2] beneficiair te aanvaarden, maar die verklaring heeft geen effect gehad indien de feitelijke gedragingen van [eiser 2] hebben plaatsgevonden vóór de datum van die verklaring.
4.3.
Ook als de rechtbank ervan uitgaat dat de verklaring van beneficiaire aanvaarding wel effect heeft gehad en dus sprake is van vereffening van de nalatenschap van [betrokkene 2], slaagt het ontvankelijkheidsverweer niet. In de gegeven omstandigheden, waarin in de dagvaarding is vermeld dat [eiser 2] haar vordering op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] baseert op haar positie in de nalatenschap van [betrokkene 2], zij de enige erfgenaam van [betrokkene 2] is en dus ook de enige vereffenaar, is de rechtbank van oordeel dat het niet expliciet vermelden van haar hoedanigheid van vereffenaar niet tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 2] leidt (vgl. HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435, r.o. 3.5).
4.4.
Het voorgaande betekent dat het ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] faalt.
Inhoudelijk beoordeling: (aanvullende) legitieme portie van [eiser 1] en [eiser 2]
4.5.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen betaling van hun (erfdeel + aanvullende) legitieme portie. Partijen zijn het er over eens dat de legitieme portie van [eiser 1] en [eiser 2] één achtste bedraagt van de legitimaire massa. De legitimaire massa bestaat uit de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met (onder meer) de giften die de erflater aan een afstammeling (zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2]) heeft gedaan (artikel 4:65 BW jo. 4:67 aanhef en sub d BW).
4.6.
Tussen partijen staat vast dat het in aanmerking te nemen saldo van de nalatenschap van erflater € 12.284,21 bedraagt. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of de afspraken die in 2006 tussen erflater en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gemaakt in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 3], moeten worden aangemerkt als een gift van erflater aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
Is sprake van een gift van erflater aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2]?
4.7.
Een gift is een overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt (vgl. artikel 7:175 BW). Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de akten van 20 juli 2006 niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake is van een schenking van erflater aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
4.8.
In de notariële akten van 20 juli 2006 hebben erflater, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afgesproken dat in plaats van afgifte van het legaat van het vruchtgebruik van 99,9% van de nalatenschap van [betrokkene 3] (het ging daarbij met name om het vruchtgebruik van de twee panden uit de nalatenschap van [betrokkene 3]), aan erflater een bedrag van € 531.051,-, zijnde de door partijen vastgestelde waarde van het legaat van vruchtgebruik, wordt uitgekeerd wegens diens onderbedeling. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in verband hiermee ieder een bedrag van € 265.525,- schuldig erkend aan erflater. Erflater heeft die schuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dezelfde dag kwijtgescholden, minus het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] contant aan erflater betaalde bedrag van ieder € 25.000,-. In de notariële akte van
schenking(zoals de kop van de akte luidt) is met zoveel woorden vastgelegd dat sprake is van een schenking: erflater, in de akte
schenkergenoemd, heeft verklaard de schuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], in de akte de
begiftigdegenoemd, ter hoogte van ieder € 240.525,- “
uit vrijgevigheid ten titel van gift/schenking” kwijt te schelden en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verklaard deze kwijtschelding te aanvaarden.
4.9.
De (notariële) akte levert dwingende bewijskracht op ten aanzien van deze verklaringen van erflater en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (artikel 157 lid 2 Rv), behoudens tegenbewijs. Dat voornoemde verklaringen niet met de werkelijkheid overeenstemmen is niet gebleken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren weliswaar aan dat in 2006 voor deze constructie (het ‘omzetten’ van het gelegateerde vruchtgebruik in een geldschuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan erflater, en vervolgens de kwijtschelding van de schuld door erflater) is gekozen om fiscaal voordeel te realiseren, maar dat neemt niet weg dat deze constructie ook civielrechtelijk gevolgen heeft gehad, namelijk dat de waarde van het gelegateerde vruchtgebruik, dat behoorde tot het vermogen van erflater, is vastgesteld en vervolgens - via kwijtschelding van de daarmee corresponderende schuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan erflater - is geschonken aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
4.10.
Dat partijen zich hebben gerealiseerd dat door de gekozen constructie ook civielrechtelijk een vermogensverschuiving plaatsvond, vindt overigens bevestiging in het feit dat erflater en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook hebben afgesproken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan erflater een bedrag van € 50.000,- zouden betalen.
4.11.
Anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met hun verweer lijken te veronderstellen, kan overigens ook de verwerping door erflater van het legaat ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als erfgenamen van [betrokkene 3], onder omstandigheden aangemerkt worden als een gift.
4.12.
Het betoog van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat slechts sprake was van een fictieve fiscale verkrijging op grond van artikel 10 Successiewet kan de rechtbank niet volgen. Dit artikel regelt dat in bepaalde gevallen waar geen sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht, voor het bepalen van de grondslag voor de heffing van erfrechtbelasting toch wordt aangenomen dat sprake is van verkrijging krachtens erfrecht. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde en overigens voor de vraag of sprake is geweest van een schenking niet relevant.
4.13.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen verder dat de panden aan de De [adres 1] en [adres 2] behoorden tot het vermogen van hun moeder ([betrokkene 3]) en niet tot het vermogen van erflater, zodat [eiser 1] en [eiser 2] op de waarde daarvan geen aanspraak kunnen maken. Met dat betoog miskennen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] echter dat [betrokkene 3] aan erflater een recht van vruchtgebruik van (onder meer) die panden heeft gelegateerd. (De waarde van) het recht van vruchtgebruik op de panden is daarmee onderdeel geworden van het vermogen van erflater. Het kwijtschelden van de schuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die daarvoor in de plaats kwam, is dus ten laste gegaan van het vermogen van erflater.
4.14.
Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanvoeren dat het gelegateerde vruchtgebruik geen waarde vertegenwoordigde en de gestelde gift daarom niet ten koste van het vermogen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is gegaan, wordt ook dat betoog niet gevolgd. Het staat namelijk buiten twijfel dat het recht om gebruik te maken van twee (grote) panden in [gemeente 2] een waarde vertegenwoordigt. De enkele omstandigheid dat erflater zelf geen gebruik wilde maken van de panden, omdat hij wilde verhuizen naar Voorschoten, betekent niet dat het vruchtgebruik waardeloos was. Het betoog dat het vruchtgebruik hoe dan ook zou eindigen bij het overlijden van erflater en [eiser 1] en [eiser 2] reeds daarom niet zouden kunnen profiteren van het gelegateerde vruchtgebruik, slaagt evenmin. Erflater had immers gedurende zijn leven inkomsten kunnen genereren met het vruchtgebruik van de panden (waarin kennelijk op enig moment een verzorgingshuis werd geëxploiteerd). Daarmee zou het vermogen van erflater, en dus ook het saldo van zijn nalatenschap, zijn verhoogd.
4.15.
Het standpunt van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat (uitsluitend) het fiscale voordeel aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten goede is gekomen, slaagt gezien het voorgaande evenmin. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn niet alleen verrijkt door het fiscale voordeel, maar ook door het kwijtschelden van hun schuld aan erflater die in de plaats was gekomen voor het aan erflater gelegateerde vruchtgebruik, terwijl zij tegelijkertijd profiteerden van het gegeven dat de panden die zij hadden verkregen uit de nalatenschap van [betrokkene 3], niet waren belast met het gelegateerde vruchtgebruik van erflater.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat op 20 juni 2006 sprake is geweest van een gift van erflater aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2], waardoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn verrijkt, en die ten koste is gegaan van het vermogen van erflater.
Hoogte van de gift
4.17.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in de akten van 20 juli 2006 laten vastleggen dat in plaats van afgifte van het vruchtgebruik zij een bedrag van € 531.051,- aan erflater schuldig waren. Dat dat bedrag kennelijk was gebaseerd op een fiscale regeling voor de berekening van de waarde van een recht op vruchtgebruik, is niet relevant. Erflater heeft dit bedrag minus het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan erflater contant betaalde bedrag van € 50.000,- kwijtgescholden. Dat betekent dat sprake was van een gift van € 481.051‬,-.
Berekening hoogte van de legitieme van [eiser 1] en [eiser 2]
4.18.
Voornoemde gift moet worden opgeteld bij het vaststaande saldo van de nalatenschap van erflater van € 12.284,21, zodat de legitimaire massa € 493.335,21 bedraagt. De legitieme portie van [eiser 1] en [eiser 2] is een achtste deel daarvan en bedraagt derhalve € 61.666,90. Nu de omvang van de nalatenschap onvoldoende is, zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (bij wijze van inkorting) dit bedrag aan [eiser 1] en [eiser 2] moeten voldoen. De vordering zal daarom tot dit bedrag worden toegewezen.
Rente
4.19.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen de wettelijke rente over hun vordering, vanaf het moment van opeisbaarheid, zijnde zes maanden na de datum van het overlijden van erflater, dus 8 januari 2020. Daarin worden zij niet gevolgd. De wettelijke verhoging van artikel 4:84 BW, die overeenkomt met de wettelijke rente, wordt berekend vanaf de dag waarop aanspraak wordt gemaakt op de legitieme. De wettelijke rente van artikel 6:119 BW is alleen verschuldigd over de periode van verzuim. [eiser 1] en [eiser 2] hebben voor het eerst per brief van 12 september 2023 op betaling van de legitieme, binnen veertien dagen na de datum van die brief dus per 26 september 2023, aanspraak gemaakt. De wettelijke rente van artikel 6:119 BW zal daarom vanaf die datum worden toegewezen.
Proceskosten
4.20.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.21.
Ter zitting, in de tweede termijn, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verzocht de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen. Zij hebben aangevoerd dat het voor hen onmogelijk zal zijn het geld terug te krijgen van [eiser 1] en [eiser 2] als na een eventueel hoger beroep blijkt dat zij ten onrechte aan [eiser 1] en [eiser 2] hebben betaald.
4.22.
De rechtbank gaat hieraan voorbij. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hun verweer in een dermate laat stadium van de procedure gevoerd, dat het voor [eiser 1] en [eiser 2] niet goed mogelijk was daarop inhoudelijk te reageren. Bovendien hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun betoog dat sprake is van een restitutierisico niet van enige onderbouwing voorzien. Aan een belangenafweging wordt daarom niet toegekomen. De rechtbank zal de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad dus als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser 1] en [eiser 2] van ieder € 61.666,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 september 2023 tot de dag der algehele voldoening;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op
14 augustus 2024
1538