ECLI:NL:RBNHO:2024:13360

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
15/860262-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak

Op 20 december 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 15/860262-15, waarin de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is toegewezen. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor witwassen en andere strafbare feiten, en het strafrechtelijk financieel onderzoek heeft aangetoond dat hij over grote contante geldbedragen beschikte waarvan de legale herkomst niet aannemelijk kon worden gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de misdrijven waarvoor hij was veroordeeld, en dat de ontnemingsmaatregel moet worden opgelegd. De rechtbank heeft het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 1.435.862,44, waarbij een korting van € 20.000,- is toegepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De vordering van de officier van justitie was oorspronkelijk vastgesteld op € 1.455.862,44, maar door de lange duur van de procedure is dit bedrag verlaagd. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen, mocht de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting voldoen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/860262-15 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 20 december 2024
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van6 december 2017ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e leden 2 en 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna ook te noemen: veroordeelde.

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 6 december 2017 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr zal vaststellen op € 443.282,- en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting van 16 augustus 2022 heeft de officier van justitie, gelet op de ontnemingsrapportage van 31 oktober 2019, de vordering naar boven bijgesteld tot een bedrag van
€ 1.455.862,44.
De officier van justitie baseert de vordering op de veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 19 april 2016 wegens witwassen, waarvan aannemelijk is dat veroordeelde door dit feit voordeel heeft verkregen (artikel 36e, tweede lid, Sr).
Daarnaast baseert de officier van justitie de vordering op andere strafbare feiten, waarvan aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen (artikel 36e, derde lid, Sr).

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op
16 maart 2018. Dit betrof een zogeheten regiezitting. Het onderzoek is toen geschorst voor onbepaalde tijd. Vervolgens is het onderzoek op de terechtzitting op 16 augustus 2022 opnieuw aangevangen. Veroordeelde was niet verschenen. Op die terechtzitting was wel aanwezig de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman, mr. P. Beijen, advocaat te Amsterdam. Ter gelegenheid van die zitting heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering naar boven bijgesteld tot een bedrag van € 1.455.862,44. Op deze zitting heeft de rechtbank de behandeling ter terechtzitting aangehouden voor onbepaalde tijd en beslist dat de zaak zal worden verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de getuige [getuige 1] en heeft de rechtbank bepaald dat twee schriftelijke rondes worden gehouden.
Op 27 november 2023 is het onderzoek op de terechtzitting hervat. Veroordeelde is niet verschenen. Wel was aanwezig zijn gemachtigde raadsman mr. B.C. Swier. De rechtbank heeft de behandeling ter terechtzitting aangehouden voor onbepaalde tijd en de stukken in handen gesteld van de officier van justitie teneinde de getuige [getuige 1] te laten horen door de Koninklijke Marechaussee, nu voornoemde getuige niet door de rechter-commissaris gehoord kon worden. De rechtbank heeft voorts de termijnen voor de schriftelijke rondes bepaald.
De officier van justitie heeft op 25 maart 2024 de vordering toegelicht in een conclusie van eis. Hierop heeft de verdediging op 25 april 2024 gereageerd in een conclusie van antwoord. De officier van justitie heeft in reactie daarop een conclusie van repliek ingediend op 24 mei 2024, waarop de verdediging middels een conclusie van dupliek van 10 oktober 2024 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2024. Veroordeelde is niet verschenen. Ter terechtzitting zijn gehoord de gemachtigde raadsman van veroordeelde, mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier, het dossier strafrechtelijk financieel onderzoek en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 20 december 2024.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en gepersisteerd bij de hoogte van de vordering zoals door hem naar boven bijgesteld op de zitting van
16 augustus 2022. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode voorafgaand aan de wetswijziging van artikel 36e Sr op 1 juli 2011 niet in strijd is met het wettelijk systeem en dat veroordeelde door het afgeven door de rechter-commissaris van een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO), welk onderzoek vervolgens heeft plaatsgevonden, niet in enig belang is geschaad. Ook zonder de wetswijziging was het in deze zaak immers mogelijk het wederrechtelijk verkregen voordeel voor andere feiten en over een langere periode te berekenen.

4.Het standpunt van veroordeelde en zijn raadsman

De verdediging heeft verzocht de hoogte van het door de Koninklijke Marechaussee berekende wederrechtelijk verkregen voordeel naar beneden bij te stellen en aldus het voordeel op een lager bedrag te schatten. De verdediging heeft daartoe in de conclusiewisseling en op de terechtzitting onder andere verweer gevoerd ten aanzien van de geldende wettelijke bepaling, de economische eenheid tussen veroordeelde en zijn echtgenote en ten aanzien van de in de ontnemingsrapportage opgenomen posten.
Wettelijke bepaling
De raadsman heeft zich ten aanzien van de toepasselijke wettelijke bepalingen op het standpunt gesteld dat de ontnemingsrapportage dient te worden getoetst aan het oude artikel 36e, derde, lid Sr. De raadsman constateert dat de Koninklijke Marechaussee de ontnemingsrapportage ten aanzien van de periode vóór 1 juli 2011 (ook) heeft gebaseerd op de wettelijke bepalingen in artikel 36e, derde lid, onder a en b, Sr. De onderdelen onder a en b zijn pas van kracht geworden bij inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 juli 2011. Omdat de onderdelen a en b niet bestonden vóór de datum van de wetswijziging en voor de toepassing daarvan het verbod van terugwerkende kracht geldt, moet voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel artikel 36e Sr worden toegepast zoals dat gold vóór de wetswijziging. Reeds daarom is de door de Koninklijke Marechaussee gekozen onderzoeksperiode onjuist, in elk geval de veronderstelling dat het alleen aan veroordeelde zou zijn om inzicht te geven in de herkomst van de betalingen, dan wel stortingen door hem in de periode vóór 1 juli 2011. Het bewijsvermoeden gold nog niet. Volgens de raadsman is er geen concreet vermoeden van wederrechtelijk verkregen voordeel, en is het dan niet aan de verdachte het vermoeden te weerleggen. Het is aan de officier van justitie om aan te tonen dat sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Economische eenheid
De raadsman heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een economische eenheid tussen veroordeelde en zijn echtgenote [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) en dat stortingen van gelden op haar rekeningen of rekeningen die deels aan haar toebehoren, zoals de bankrekening van [bedrijf 1] en de Panamese bankrekeningen van [bedrijf 2] en [bedrijf 3] ten onrechte worden toegeschreven aan veroordeelde.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officier van justitie gegeven toelichting, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat het een vordering betreft die is gebaseerd op zowel artikel 36e, tweede lid, Sr als artikel 36e, derde lid, Sr. Dit betekent dat de onderhavige vordering dus mede betrekking heeft op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waarbij aannemelijk is dat dit feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen. De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 december 2015 is gehanteerd.
Bij vonnis van deze rechtbank van 19 april 2016 is veroordeelde – kort gezegd en voor zover relevant –veroordeeld voor witwassen van € 41.050,- en vier horloges (merk Rolex). Dit vonnis is, met enige tekstuele aanpassingen, bij arrest van 14 september 2018 door het Gerechtshof te Amsterdam bevestigd. De pleegdatum van dit bewezen verklaarde feit is
15 december 2015. De bewezenverklaring heeft betrekking op een feit dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 31 oktober 2019 heeft de rapporteur [verbalisant], buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij het bureau Financieel Economische Criminaliteit van de brigade Recherche, Landelijk Tactisch Commando, Koninklijke Marechaussee, een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage. In de ontnemingsrapportage wordt verwezen naar de onderzoeksbevindingen in de strafzaak tegen veroordeelde, met onderzoeksnaam ‘Pindar’. De rechtbank heeft de beschikking gehad over dit volledige strafdossier en over het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek.
In de ontnemingsrapportage is over de periode van 1 januari 2010 tot 15 december 2015 door de Koninklijke Marechaussee de volgende berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een – voornamelijk - eenvoudige kasopstelling.
De rechtbank neemt deze kasopstelling, waarbij een negatief verschil is geconstateerd tussen de door veroordeelde in de onderzochte periode gedane uitgaven en zijn legale inkomsten, als uitgangspunt bij het beoordelen van de vraag of sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.3
De beoordeling
Toepasselijk recht
Voordat de rechtbank toekomt aan een bespreking van de vordering, moet de rechtbank vaststellen welk recht op de vordering van toepassing is. Tot 1 juli 2011 was ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e, derde lid, Sr mogelijk indien tegen de betrokkene een SFO was ingesteld waaruit aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel had verkregen.
De inwerkingtreding van artikel 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm, waarin het vereiste dat een SFO is ingesteld is komen te vervallen en een bewijsvermoeden is toegevoegd, houdt dus een uitbreiding in van de toepasselijke regels van het sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de misdrijven voor zover die het gevorderde wederrechtelijk verkregen voordeel zouden hebben opgeleverd, gedeeltelijk of geheel zijn gepleegd vóór
1 juli 2011, brengt artikel 1, eerste lid, Sr mee dat artikel 36e Sr (oud) van toepassing is op de vordering van de officier van justitie. De rechtbank verwijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2016 (kenmerk: ECLI:NL:HR:2016:2714).
Nu ten aanzien van de vordering is voldaan aan de voorwaarden van artikel 36e Sr (oud) doordat de rechter-commissaris op 4 januari 2016 een machtiging tot het instellen van een SFO heeft verleend [1] én veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kan op basis van het toepasselijke oude recht ook de periode vóór inwerkingtreding van de wetswijziging in het onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel worden betrokken. In zoverre heeft de wetswijziging in het geval van veroordeelde dus geen invloed op de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank.
Bespreking van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verweren
Toetsingskader
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 36e, derde lid, Sr (oud) aan haar een ruime bevoegdheid toekomt om vast te stellen dat er wederrechtelijk voordeel is genoten. De strafbare feiten die tot het voordeel hebben geleid, hoeven niet nader te worden geconcretiseerd. Bij toepassing van dit artikel geldt wat betreft de daar genoemde ‘andere feiten’ als maatstaf of gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk is dat dergelijke feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. [2]
De verdediging heeft in haar conclusies en ter terechtzitting aangevoerd dat het Openbaar Ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank benadrukt dat dit niet de toets is die hier geldt, nu het reguliere bewijsrecht niet van toepassing is. Als op grond van het strafrechtelijk financieel onderzoek en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk wordt gemaakt dat er sprake is geweest van vermogensbestanddelen (gelden) waarvoor geen legale verklaring gevonden kan worden, is dat voldoende om op grond daarvan te kunnen aannemen dat deze gelden uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is daarbij aan de verdediging om aannemelijk te maken dat de geldbedragen een legale herkomst hebben.
Economische eenheid
Anders dan de verdediging heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een economische eenheid tussen veroordeelde en [getuige 1]. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij volgens de door de verdediging ingebrachte (vertaling van een) huwelijksovereenkomst, op 20 januari 2010 onder huwelijkse voorwaarden in Colombia zijn gehuwd [3] . Volgens de Gemeentelijke Basis Administratie stonden zij sinds 29 september 2011 op hetzelfde adres in Nederland ingeschreven en hebben veroordeelde en [getuige 1] in het jaar 2014 als fiscale partners gezamenlijk aangifte inkomstenbelasting gedaan.
[getuige 1] beheerde niet alleen haar eigen bankrekeningen, maar ook de privébankrekeningen van veroordeelde en de bankrekening van [bedrijf 1]. [4] In het jaar 2015 is [getuige 1] vennoot geworden van de [bedrijf 4]. Uit gevorderde bankgegevens is gebleken dat veroordeelde, zijn echtgenote en [bedrijf 1] beschikten over 8 bankrekeningen. [5] Uit documenten is gebleken dat in opdracht van veroordeelde een huis is gebouwd op Aruba. Uit de verklaring van de getuige [getuige 2] komt naar voren dat met name met [getuige 1] werd gecommuniceerd over de bouw van het huis. [6]
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voldoende aanwijzingen aanwezig dat gesproken kan worden van een economische eenheid tussen veroordeelde en [getuige 1]. Nu die aanwijzingen er zijn, is op juiste gronden de gehele economische eenheid in de kasopstelling betrokken teneinde een meer accuraat beeld te krijgen van het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl ECLI:NL:PHR:2020:900 onder 11). De omstandigheid dat veroordeelde en [getuige 1] waren getrouwd onder huwelijkse voorwaarden doet onvoldoende af aan het voorgaande.
Bedrijven [bedrijf 2]. en [bedrijf 3]
Uit ontvangen gegevens van de Panamese autoriteiten blijkt dat de bedrijven [bedrijf 2]. en [bedrijf 3] sinds 1 maart 2010 staan ingeschreven in het openbaar register (Kamer van Koophandel) in Panama. Veroordeelde en [getuige 1] zijn aandeelhouders/bestuurders van deze bedrijven. Samen bezitten zij 80 % van de aandelen. [7] Uit de oprichtingsdocumenten blijkt dat veroordeelde en [getuige 1] de bankrekening van [bedrijf 3] geopend hebben en dat zij beiden tekenbevoegd zijn. [8] Uit oprichtingsdocumenten blijkt dat veroordeelde, [getuige 1] en [betrokkene] eigenaren zijn [bedrijf 1] en dat zij de bankrekening geopend hebben en dat veroordeelde en [getuige 1] tekenbevoegd zijn. [9]
Tijdens de doorzoeking in de woning van veroordeelde in Nederland zijn documenten aangetroffen waaruit blijkt dat in opdracht van veroordeelde een huis is gebouwd op Aruba en dat dit huis is aangekocht door [bedrijf 3]. uit Panama. [10] [11] Van enige bedrijfsmatige activiteiten in de vennootschappen is niet gebleken. Uit het onderzoek wordt aannemelijk dat voornoemde bedrijven en de daaraan gekoppelde bankrekeningen louter en alleen zijn opgericht dan wel geopend voor de betalingen voor de Arubaanse woning en de Arubaanse grond. [12] De rechtbank is dan ook van oordeel dat betalingen aan en van de bankrekeningen van deze bedrijven, mede in het licht van de economische eenheid tussen veroordeelde en [getuige 1], in de kasopstelling kunnen worden betrokken en zij zal dat bij de bespreking van de posten 2 t/m 6 verder toelichten.
Tussenconclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande en in het licht van het toepasselijke toetsingskader van oordeel dat op grond van de ontnemingsrapportage en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit de baten van het hiervoor genoemde bewezenverklaarde feiten, alsmede van andere strafbare feiten. Dit voordeel moet hem worden ontnomen.
De rechtbank grondt dit oordeel op de feiten die in de ontnemingsrapportage zijn opgenomen, als ook op de bewijsmiddelen opgenomen in bijgevoegd zaaksdossier ‘Pindar’ en in het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek (FinEc) en ontleent aan de inhoud daarvan, met inachtneming van het navolgende, tevens de schatting van bedoeld voordeel. Hierna zal, waar nodig, door middel van voetnoten of tussen haakjes worden verwezen naar de in het zaaksdossier opgenomen processen-verbaal.
Bespreking van de in de kasopstelling opgenomen posten
Ten aanzien van de hierna te bespreken posten is artikel 36e, derde lid Sr (oud) van toepassing, met uitzondering van de post ‘Aankoop horloges’ waarop (deels) artikel 36e, tweede lid, Sr (nieuw) van toepassing is.
Post 9: Aankoop horloges (Rolex)
In de onderliggende strafzaak is komen vast te staan dat veroordeelde bij zijn aanhouding op 15 december 2015 in het bezit was van vier Rolex horloges. De vermoedelijke aankoopwaarde van deze horloges is vastgesteld op een totaalbedrag van € 69.000,-. Dit bedrag is gebaseerd op taxatie van Gassan Juweliers [13] .
De rechtbank heeft veroordeelde ten aanzien van deze horloges veroordeeld voor witwassen, nu veroordeelde volgens de rechtbank en het Hof niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de (aankoopbedragen van de) horloges een legale herkomst hebben. Gelet op deze veroordeling is het inherent dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit het strafbare feit.
Wat betreft de hierna te noemen posten is sprake van een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr (oud).
Post 1: Contante stortingen eigen rekeningen
Uit het financiële onderzoek is gebleken dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met
15 december 2015 een totaalbedrag van € 371.717,- aan contante stortingen op de verschillende bankrekeningen van veroordeelde, [getuige 1] en [bedrijf 1] zijn verricht [14] . De verdediging heeft zich voor enkele bedragen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat bedragen gestort op rekeningen van [getuige 1] en stortingen van vóór 11 juli 2011 niet als wederrechtelijk voordeel aangemerkt kunnen worden.
De rechtbank verwerpt de verweren. Veroordeelde en [getuige 1] hebben de beschikking gehad over grote sommen contant geld, die op hun rekeningen zijn gestort, ook vóór 1 juli 2011. De verdediging heeft de legale herkomst van deze contante bedragen niet aannemelijk gemaakt. Zo is geen enkele vorm van administratie overgelegd waaruit een legale herkomst afgeleid zou kunnen worden. Door veroordeelde aangevoerde stelling dat hij kon beschikken over grote contante geldbedragen door verdiensten uit zijn webshop is niet met verifieerbare stukken onderbouwd, terwijl het op voorhand niet voor de hand ligt dat grote contante geldbedragen worden verdiend met een webshop.
Ook [getuige 1] heeft geen verifieerbare onderbouwde verklaring kunnen geven voor de legale herkomst van de geldbedragen. De stelling dat zij eigen inkomsten uit Colombia heeft genoten en dat zij deze inkomsten heeft gestort op de in het financiële onderzoek betrokken bankrekeningen, heeft zij niet nader onderbouwd en verdere vragen hierover heeft zij niet willen beantwoorden. Haar verklaring die zij als getuige heeft afgelegd over het bedrag van ruim € 50.000 dat zij zou hebben gestort op de ING-rekening in verband met de verkoop van kleding van [bedrijf 2], is evenmin onderbouwd.
Nu de gestorte contante gelbedragen op eigen rekeningen niet kunnen worden verklaard uit legale inkomsten, en de verdediging de legale herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de op de diverse rekeningen gestorte contante geldbedragen voordeel belichaamt dat door een strafbaar feit is verkregen, waardoor het als wederrechtelijk voordeel kan worden aangemerkt.
Posten 2 tot en met 6: Aankoop woning Aruba, overige uitgaven Dubai, ontvangen vanuit Dubai, banksaldi op Panamese rekeningen, aankoop grond Aruba.
Tijdens de doorzoeking in de woning van veroordeelde is een koopovereenkomst [15] van 15 juli 2010 aangetroffen tussen de verkoper [getuige 3] en de koper [veroordeelde] (veroordeelde). Vanaf de Panamese rekeningen van de bedrijven van veroordeelde is in de periode van 2 december 2010 tot en met 15 december 2011 een bedrag van 879.154 USD (omgerekend € 658.838,-) [16] overgemaakt naar [bedrijf 5] Rond de data van de betalingen aan [getuige 3] is het opgevallen dat er gelden uit Dubai worden ontvangen op de Panamese bankrekeningen van de bedrijven van veroordeelde in Panama tot een bedrag van € 210.385,-
Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat veroordeelde, handelend als directeur van zijn Panamese bedrijf [bedrijf 3], op 7 september 2012 een stuk grond op Aruba heeft aangekocht ter waarde van 84.167 USD (omgerekend € 63.074,-).
Ten aanzien van de overboekingen vanuit Dubai naar de Panamese rekeningen heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering voor die bedragen moet worden afgewezen nu de gelden vanuit Dubai niet zijn overgemaakt naar veroordeelde, maar naar twee Panamese vennootschappen waarvan veroordeelde niet alle aandelen bezit. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat deze gelden uit Dubai werden overgemaakt aan de Panamese vennootschappen door vennootschappen in Dubai die via een time sharing constructie investeerden in onroerend goed op Aruba. De raadsman voert aan dat de Koninklijke Marechaussee geen onderbouwing heeft gegeven waarom de uit Dubai ontvangen bedragen wederrechtelijk zouden zijn.
De rechtbank verwerpt de verweren. De rechtbank stelt vast dat veroordeelde - indirect - grote geldbedragen vanuit Dubai ontving. Deze bedragen werden ontvangen door [bedrijf 3]. en [bedrijf 2]., dat voor 80% in handen was van veroordeelde en zijn vrouw, en voor de overige 20% van de zus van veroordeelde. Nu de rechtbank uit het financiële onderzoek niet is gebleken van enige werkzaamheden en/of bedrijfsactiviteiten van deze vennootschappen, is de rechtbank van oordeel dat de vennootschappen slechts lijken te zijn opgericht door veroordeelde - en zijn echtgenote - ten behoeve van de financiering van de woning en de grond op Aruba. Veroordeelde heeft zijn verklaringen over de herkomst van deze gelden en het gestelde doel van de woning in Aruba niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Zo is geen enkele toelichting of nadere onderbouwing gegeven voor de gestelde investeringen door anderen uit Dubai of een time-share constructie, laat staan dat dit onderbouwd is met officiële overeenkomsten die normaliter worden gehanteerd voor dergelijke forse financiële investeringen. De stellingen komen de rechtbank bovendien onwaarschijnlijk voor, nu de familie van veroordeelde in het huis op Aruba woonachtig bleek en niet alleen gelden vanuit Dubai zijn overgemaakt naar rekeningen van de Panamese vennootschappen, maar ook naar de Nederlandse privérekening van veroordeelde. Daar komt bij dat de bouwovereenkomst voor de woning niet op naam staat van [bedrijf 3]., maar op naam van veroordeelde. Nu de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat deze gelden een legale herkomst hebben, acht de rechtbank aannemelijk dat deze geldbedragen wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen.
Post 7: Overige facturen Nederland
Gedurende het financiële onderzoek is gebleken dat veroordeelde diverse betalingen tot een bedrag van € 38.915,94 heeft verricht bij GWK Travelex, Moneytrans en RIA Financial services Nederland ten behoeve van het versturen van geld naar het buitenland. De betalingen zijn niet terug te vinden op een bankrekening van veroordeelde zodat er vanuit moet worden gegaan dat deze betalingen contant zijn gedaan. Bij gebrek aan een onderbouwde verklaring over de legale herkomst van deze geldbedragen, acht de rechtbank het aannemelijk dat voornoemd geldbedrag wederrechtelijk verkregen voordeel belichaamt.
Post 8: Overige facturen buitenland
Tijdens de doorzoeking in de woning van veroordeelde op Aruba zijn facturen met een totaalbedrag van € 103.789,69 aangetroffen op naam van veroordeelde en/of [getuige 1]. De betalingen van deze facturen komen niet terug op bankrekeningen van veroordeelde of [getuige 1], zodat er vanuit wordt gegaan dat deze facturen contant zijn voldaan. Bij gebrek aan een onderbouwde verklaring over de legale herkomst van deze geldbedragen, acht de rechtbank het aannemelijk dat voornoemd geldbedrag wederrechtelijk verkregen voordeel belichaamt.
Post 9: Aankoop horloges (Audemars Piguet)
Tijdens de doorzoeking van de woning van veroordeelde op de dag van zijn aanhouding op 15 december 2015 is een horloge van het merk Audemars Piguet aangetroffen. De vermoedelijke aankoopwaarde van dit horloge is door de Koninklijke Marechaussee vastgesteld op een bedrag van € 32.832,- op grond van informatie verkregen door raadpleging op internet. [17] Ook ten aanzien van (het aankoopbedrag) van dit horloge heeft veroordeelde geen onderbouwde verklaring kunnen geven voor de legale herkomst, zodat ook dit geldbedrag zoals dat is opgenomen in de kasopstelling voordeel belichaamt dat door een strafbaar feit is verkregen en daarmee dus als wederrechtelijk voordeel kan worden aangemerkt.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Nu veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met de geldboete van de vijfde categorie en op basis van het strafrechtelijke financiële onderzoek aannemelijk is geworden dat veroordeelde over grote contante geldbedragen kon beschikken waarvan een legale herkomst onvoldoende aannemelijk is geworden, is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld én andere feiten ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem opgelegde betalingsverplichting te voldoen.
Redelijke termijn
Ook in ontnemingszaken kan op het in artikel 6, lid 1 van het EVRM gewaarborgde recht van de betrokkene op een beslissing in zijn strafzaak binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen van het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aan te merken het moment dat door de rechter-commissaris op 4 januari 2016 een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek is verleend.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De rechtbank doet uitspraak op 20 december 2024, dat wil zeggen bijna negen jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is daarmee met een zeer aanzienlijke periode van bijna zeven jaar overschreden. Deze overschrijding valt deels aan veroordeelde toe te rekenen. De rechtbank zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de betalingsverplichting, in die zin dat deze zal worden vastgesteld op € 1.435.862,44 (was € 1.455.862,44, dus € 20.000,- minder).
Overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 1.435.862,44.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 1.435.862,44(éénmiljoen vierhonderdvijfendertigduizend achthonderdtweeënzestig euro en vierenveertig cent).
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 1.435.862,44 (éénmiljoen vierhonderdvijfendertigduizend achthonderdtweeënzestig euro en vierenveertig cent) ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

4.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.A. Hesselink, voorzitter,
mr. A. Buiskool en mr. J. Lintjer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier G.A.M. Delis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2024.

Voetnoten

1.Machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek door rechter-commissaris (pag. 217 Fin Ec. Onderzoek Pindar)
2.Hoge Raad 6 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0397)
3.Vertaling huwelijksovereenkomst (separaat opgenomen in dossier).
4.Verhoor van verdachte d.d. 21 januari 2016 (pag. 55 zaaksdossier Pindar).
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (pag. 6).
6.Integraal proces-verbaal ontneming, verhoor getuige [getuige 2] (dig. pag. 332-339).
7.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (pag. 11).
8.Integraal proces-verbaal ontneming (dig. pag. 175).
9.Integraal proces-verbaal ontneming (dig. pag. 175).
10.Proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek (pag. 8).
11.Proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, koopovereenkomst d.d. 23 april 2010 (pag. 118).
12.Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel (pag. 14).
13.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (dig. pag. 16).
14.Integraal proces-verbaal ontneming (dig. pag. 12)
15.Het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek (pag. 118).
16.Integraal proces-verbaal ontneming (dig. pag. 70)
17.Proces-verbaal Pindar (pag. 136).