ECLI:NL:RBNHO:2024:13113

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
15/125659-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot verkrachting en veroordeling voor mishandeling na schermutseling

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot verkrachting en mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot verkrachting, omdat de verklaringen van de aangeefster op essentiële onderdelen niet consistent waren en onvoldoende steun vonden in het dossier. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte hiervoor te veroordelen. De zaak betrof een incident dat plaatsvond op 14 mei 2022 in Monnickendam, waar de verdachte en de aangeefster na een avond uit in Amsterdam met de bestelbus van de verdachte waren gestrand. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster over de seksuele handelingen niet betrouwbaar waren, wat leidde tot de vrijspraak van feit 1.

Echter, de rechtbank achtte de mishandeling van de aangeefster door de verdachte wel bewezen. De verdachte had de aangeefster in het gezicht geslagen tijdens een schermutseling. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer van de verdachte, omdat zijn handelen als aanvallend werd beschouwd en niet als noodzakelijke verdediging. De rechtbank legde de verdachte een taakstraf van 30 uren op, te vervangen door 15 dagen hechtenis bij niet-nakoming. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 250,00 aan de benadeelde partij voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/125659-23 (P)
Uitspraakdatum: 10 december 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 november 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B. Rademacher en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Veldman, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op of omstreeks 14 mei 2022 te Monnickendam, gemeente Waterland, althans in
Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [benadeelde] te dwingen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde],
- die [benadeelde] (met kracht) vast te pakken en/of in de laadruimte, alhans de achterkant, van een bus(je) te duwen en/of trekken en/of
- zijn, verdachtes, broek naar beneden te trekken en/of zijn penis uit zijn broek te halen en/of
- die [benadeelde] (met kracht) vast te pakken bij/aan de haren, althans het hoofd, en/of die [benadeelde] naar zich toe te trekken en/of in de richting van zijn penis te duwen en/of brengen en/of
- tegen die [benadeelde] te zeggen en/of roepen 'pijp mij, pijp mij', althans woorden van gelijke aard en strekking, en/of
- die [benadeelde] in het gezicht, althans het lichaam, te slaan en/of stompen en/of
- in het gezicht van die [benadeelde] te spugen en/of
- die [benadeelde] uit te schelden voor kankerhoer en/of
- zijn, verdachtes, hand voor/op de mond van die [benadeelde] te houden en/of drukken, waardoor die [benadeelde] geen en/of minder lucht kreeg;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
hij op of omstreeks 14 mei 2022 te Monnickendam, gemeente Waterland [benadeelde] heeft mishandeld door haar een of meermalen in/op het gezicht te slaan en/of stompen.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van feit 1 wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs en tot bewezenverklaring van feit 2.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs moet worden vrijgesproken van de onder feit 1 ten laste gelegde poging tot verkrachting. De verklaring van de aangeefster is onvoldoende betrouwbaar en daarom niet bruikbaar voor het bewijs. De verdachte heeft een redengevende alternatieve verklaring gegeven voor belastende omstandigheden in het dossier. Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging verzocht, nu de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 1 (poging tot verkrachting)Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit en dat de verdachte om die reden daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Niet ter discussie staat dat de aangeefster en de verdachte na een avond uit in Amsterdam in de vroege ochtend van 14 mei 2022 met de bestelbus van de verdachte in Monnickendam zijn gestrand. De verklaringen van de aangeefster en de verdachte lopen uiteen over wat er tussen hen in Monnickendam is voorgevallen.
De aangeefster heeft hieromtrent drie verklaringen afgelegd, te weten een aangifte, een aanvullende aangifte en zij is op verzoek van de verdediging op 8 april 2024 bij de
rechter-commissaris gehoord. Haar verklaringen komen, kort gezegd, erop neer dat de verdachte in Monnickendam in de laadruimte van zijn bestelbus heeft geprobeerd de aangeefster te dwingen hem te pijpen. Zij heeft dit ook verteld aan de politieagenten die ter plaatse waren gekomen.
De verdachte heeft in het verhoor bij de politie en ter zitting verklaard dat de aangeefster en hij ruzie hebben gehad, waarbij er fysiek contact tussen hen is geweest, maar hij heeft ontkend de vermeende seksuele handelingen te hebben gepleegd.
De rechtbank stelt vast dat de aangeefster over cruciale omstandigheden met betrekking tot de tenlastegelegde seksuele handelingen wisselend heeft verklaard. Deze discrepanties in de verklaringen van de aangeefster kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, niet enkel worden verklaard doordat pas later op die onderdelen door de politie is doorgevraagd of door de werking van het menselijk geheugen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de chronologie van de gebeurtenissen in de verklaringen van de aangeefster wisselt. Daarnaast heeft de aangeefster wisselend verklaard over de manier waarop zij in de laadruimte van de bestelbus van de verdachte terecht is gekomen. Ook heeft zij wisselend verklaard over hoe zij de penis van de verdachte heeft waargenomen. Voorts heeft zij wisselend verklaard over de manier waarop zij uit de laadruimte van de bestelbus is weggekomen nadat de verdachte zou hebben geprobeerd de ten laste gelegde seksuele handelingen te plegen.
Daarnaast bieden de overige stukken in het dossier onvoldoende steun voor de verklaring van de aangeefster dat de verdachte haar probeerde te dwingen hem te pijpen. Deze stukken bestaan uit de bevindingen van de verbalisanten die kort na het incident ter plaatse kwamen, het door hen waargenomen letsel van de aangeefster, het DNA van de verdachte op de jas van aangeefster, de uitwerking van het telefonisch contact dat de aangeefster met de centralist van de politie-eenheid Noord-Holland en de meldkamer in Driebergen heeft gehad en de verklaring van de getuige [getuige] bij de rechter-commissaris. Hieruit valt weliswaar af te leiden dat er een conflict is geweest tussen de aangeefster en de verdachte en dat de aangeefster kort daarna overstuur was, maar deze stukken sluiten de lezing van de verdachte dat het enkel ging om een ruzie met fysiek contact niet uit.
De rechtbank concludeert dat de verklaringen van de aangeefster op zodanige essentiële onderdelen niet voldoende consistent zijn en deze voorts niet voldoende worden ondersteund door de overige stukken in het dossier, dat daardoor niet tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde kan worden gekomen.
3.3.2
Bewijsoverweging feit 2 (mishandeling)
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte de aangeefster heeft geslagen, omdat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de aangeefster. Volgens de raadsvrouw heeft de aangeefster de verdachte namelijk geslagen en heeft hij daarop gereageerd door haar gezicht weg te duwen. Vervolgens heeft de aangeefster de verdachte in zijn hand gebeten. Na het wegtrekken van zijn hand heeft de aangeefster nogmaals geprobeerd de verdachte te slaan. De verdachte heeft de aangeefster toen ‘weggeslagen’ en is uit de auto gestapt. Volgens de raadsvrouw is hierdoor voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste en komt de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toe.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Uit de verklaring die de verdachte ter zitting heeft afgelegd blijkt ook niet dat hij op enig moment meende dat hij zich heeft moeten verdedigen tegen de aangeefster.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer alleen kan slagen als sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die noodzaakt tot verdediging.
Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de eigen verklaring van de verdachte ter zitting, stelt de rechtbank vast dat de verdachte op enig moment zijn hand op de mond van de aangeefster heeft gedrukt, op zodanige wijze dat de aangeefster in de gelegenheid was om hem tot bloedens toe in zijn hand te bijten. Hij heeft dus niet enkel haar gezicht weggeduwd, zoals de raadsvrouw heeft betoogd. Ook heeft hij dit – naar eigen zeggen – niet gedaan omdat hij door de aangeefster zou zijn geslagen, zoals de raadsvrouw aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd. De verdachte heeft immers ter zitting verklaard dat hij zijn hand tegen de mond van de aangeefster heeft gedrukt, omdat ze naar hem spuugde.
De verdachte heeft de aangeefster een klap in haar gezicht gegeven, op het moment dat zij de verdachte in zijn hand beet. Uit de verklaring van de aangeefster volgt dat zij dit deed, omdat de verdachte zijn hand tegen haar mond drukte en zij daardoor geen lucht kreeg. De rechtbank overweegt dat dit handelen van de verdachte op grond van de verklaring van de aangeefster en naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien, als aanvallend is aan te merken. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat de schermutseling tussen de aangeefster en de verdachte naar eigen zeggen van de verdachte plaatsvond terwijl hij zich buiten de auto bevond, zodat de verdachte eenvoudig afstand had kunnen nemen van de aangeefster. In plaats daarvan heeft hij zijn hand op de mond van de aangeefster gedrukt, waardoor hij haar smoorde. De rechtbank is daarom van oordeel dat het juist de aangeefster is geweest die zich op dat moment mocht verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de verdachte.
Dit brengt mee dat de daaropvolgende handeling van de verdachte – de klap in het gezicht van de aangeefster – niet kan worden aangemerkt als een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zodat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer en acht de onder 2 ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
3.3.3
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, in die zin dat
hij op 14 mei 2022 te Monnickendam, gemeente Waterland, [benadeelde] heeft mishandeld door haar in het gezicht te slaan.
Wat aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling
Zoals hiervoor onder 3.3.2 al is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Het beroep op noodweer slaagt daarom ook niet. Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00 met een proeftijd van 1 jaar. De officier van justitie acht de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr), inhoudende een contact- en locatieverbod, niet passend.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat er geen grond bestaat voor de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v Sr. De verdachte heeft namelijk de afgelopen periode geen contact gezocht met de aangeefster en hij is ook niet in haar buurt geweest.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
Op 14 mei 2022 heeft de verdachte het slachtoffer thuis met zijn bestelbus opgehaald, waarna zij samen zijn uitgegaan in Amsterdam. Op de terugweg, in de vroege ochtend, is de verdachte afgedwaald van de route naar huis en met het slachtoffer met autopech in een willekeurige woonwijk in Monnickendam terechtgekomen. In een schermutseling heeft de verdachte het slachtoffer met zijn vuist een klap in haar gezicht gegeven. Zij had als gevolg daarvan een bloeduitstorting boven haar oog. Het was vroeg in de ochtend, het slachtoffer wist niet waar ze was en had geen eigen vervoer, terwijl zij ver van haar woonplaats was. De verdachte heeft de aangeefster vervolgens alleen achtergelaten en heeft een taxi naar huis genomen.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op zijn strafblad (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 16 oktober 2024. Hieruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren niet eerder onherroepelijk voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld. De rechtbank zal het strafblad dan ook niet als straf verhogend meenemen bij de strafoplegging.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van Reclassering Nederland van 31 oktober 2023. De reclassering heeft geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen, waaronder het meewerken aan een behandeling. Uit het rapport blijkt evenwel ook dat de verdachte niet gemotiveerd zou zijn voor behandeling. Ter zitting heeft de verdachte meegedeeld te zullen meewerken aan bijzondere voorwaarden als die hem worden opgelegd, maar daar geen meerwaarde in te zien. Hij zegt geen behandelingen (meer) nodig te hebben. Gelet op het voorgaande, de vrijspraak voor het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde en het feit dat het reclasseringsrapport ruim een jaar geleden is opgemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding om een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen.
De rechtbank slaat acht op het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde feit, maar constateert geen overschrijding van de redelijke termijn.
Op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf van 30 uren moet worden opgelegd, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 15 dagen hechtenis.
De rechtbank wijkt daarmee af van de eis van de officier van justitie, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit, het letsel van het slachtoffer en de omstandigheden waaronder het feit door de verdachte is begaan.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr op te leggen.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Namens de benadeelde partij [benadeelde] is een vordering tot schadevergoeding van € 2.500,00 ingediend wegens immateriële schade (smartengeld) die de benadeelde partij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag. Subsidiair is namens de benadeelde partij verzocht om een bedrag van € 750,00 toe te wijzen in het geval de rechtbank komt tot vrijspraak van feit 1 en een bewezenverklaring van feit 2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden gematigd. De hoogte van de vordering is grotendeels gebaseerd op de onder feit 1 ten laste gelegde poging tot verkrachting, gelet op de bedragen die doorgaans in dergelijke gevallen worden opgelegd. Omdat de officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van dit feit, heeft hij gevorderd dat een lager bedrag wordt toegekend dan is gevorderd. Het toe te wijzen bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Gelet op de bepleite vrijspraak heeft de raadsvrouw primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft zij bepleit dat de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, gelet op de vóór de ten laste gelegde feiten bestaande psychische problemen van het slachtoffer. Ook om die reden moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Voor het geval de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van feit 2 komt, heeft de raadsvrouw betoogd dat een bedrag van € 250,00 passend is, welk bedrag nog wel gematigd moet worden wegens eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling door de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Gezien de aard en omstandigheden van het bewezenverklaarde acht de rechtbank het evident dat de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is geschonden en dat sprake is van aantasting in de persoon en dus van immateriële schade. Gelet op de onderbouwing van de vordering en de aard en ernst van het feit komt de rechtbank een vergoeding van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 250,00 billijk voor als zijnde het bedrag waarop de schade kan worden begroot. De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 250,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast moet de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 22c, 22d, 36f, 63, 300 Sr.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
30 (dertig) uren taakstrafdie bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Benadeelde partij
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde] geleden schade tot een bedrag van
€ 250,00(
tweehonderdvijftig euro), als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst de vordering voor het overige af.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.J. Riem, voorzitter,
mr. L. Boonstra en mr. J.J. Veldheer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A.I. Hoedjes en mr. M. Bleijendaal,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 december 2024
mr. J.J. Veldheer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen