ECLI:NL:RBNHO:2024:12982

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
15/092628-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling en mishandeling met verwerping van noodweer

Op 29 november 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling en mishandeling. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 17 maart 2024 in Alkmaar, waarbij de verdachte twee personen met een mes verwondde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte tijdens een gevecht met de slachtoffers, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], hen heeft gestoken, wat resulteerde in ernstige verwondingen. De verdachte deed een beroep op noodweer, maar de rechtbank verwierp dit argument, oordelend dat de verdachte de agressor was in de situatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [benadeelde 1] en dat hij [benadeelde 2] heeft mishandeld. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 102 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een verbod op drugs en alcohol. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], voor de geleden schade als gevolg van de mishandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/092628-24
Uitspraakdatum: 29 november 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 november 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
thans gedetineerd in P.I. Leeuwarden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R. Giuseppini, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouwen, mr. E. Stam en
mr. J.J.C. Engels, advocaten te Heerhugowaard, naar voren hebben gebracht.

1.Beschuldiging

De verdachte wordt verweten dat hij op 17 maart 2024 twee personen met een mes heeft verwond. Ten aanzien van [benadeelde 1] is dat tenlastegelegd als een poging tot doodslag. Als dat niet bewezen wordt geacht is er volgens het openbaar ministerie sprake van zware mishandeling of van een poging tot zware mishandeling. Ten aanzien van [benadeelde 2] is aan de verdachte poging tot doodslag ten laste gelegd. Mocht daarvan geen sprake zijn, dan wordt hem poging tot zware mishandeling of mishandeling verweten.
De verdachte doet een beroep op noodweer(exces).
De volledige tenlastelegging luidt als volgt:
feit 1 primair
hij, op of omstreeks 17 maart 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, verdachte met dat opzet, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (meermaals) op de linkerzij (waarbij een perforatie in de endeldarm is ontstaan) en/of de rechterbil, althans het lichaam van die [benadeelde 1] heeft ingestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 17 maart 2024 te Alkmaar [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekverwonding in de linkerzij (waardoor een perforatie in de endeldarm is ontstaan) en/of een steekverwonding in de rechterbil, heeft toegebracht door (meermaals) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in te steken op het lichaam van die [benadeelde 1];
meer subsidiair
hij op of omstreeks 17 maart 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
verdachte met dat opzet, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (meermaals) op de linkerzij (waarbij een perforatie in de endeldarm is ontstaan) en/of de rechterbil, althans het lichaam van die [benadeelde 1] heeft ingestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2 primair
hij, op of omstreeks 17 maart 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, verdachte met dat opzet, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (meermaals) op de arm (biceps) en/of de oksel, althans het torso van die [benadeelde 2] heeft ingestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij, op of omstreeks 17 maart 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, verdachte met dat opzet, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp
(meermaals) op de arm (biceps) en/of de oksel, althans het torso van die [benadeelde 2] heeft
ingestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 17 maart 2024 te Alkmaar [benadeelde 2] heeft mishandeld door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (meermaals) op de arm (biceps) en/of de oksel, althans het torso van die [benadeelde 2] in te steken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair (poging tot doodslag op [benadeelde 1]) en 2 subsidiair (poging tot zware mishandeling van [benadeelde 2]) ten laste gelegde feiten.
Met betrekking tot feit 1 primair acht de officier van justitie bewezen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden, doordat hij met een vlijmscherp mes, van zeer korte afstand, in de buikstreek en in de bil van het slachtoffer heeft gestoken.
Met betrekking tot feit 2 subsidiair acht de officier van justitie bewezen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, doordat hij met een vlijmscherp mes, het slachtoffer één keer in zijn arm heeft gestoken. Volgens de officier van justitie is geen sprake van poging tot doodslag, omdat het dossier te weinig informatie bevat over de wijze waarop en de kracht waarmee de verdachte heeft gestoken. De verdachte dient van het onder 2 primair ten laste gelegde feit (poging tot doodslag) te worden vrijgesproken.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van de onder 1 primair en subsidiair en de onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken omdat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de slachtoffers. Daarnaast heeft de raadsvrouw betoogd dat aan de verdachte een beroep op noodweer of noodweerexces toekomt.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Inleiding
In de nacht van 17 maart 2024 vond op de openbare weg in Alkmaar een steekincident plaats. De verdachte raakte in gevecht met de slachtoffers [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1]) en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2]). Beide slachtoffers raakten hierdoor gewond.
[benadeelde 1] liep steekverwondingen op aan zijn linkerzij en rechterbil. De verwonding aan zijn linkerzij had een lengte van ongeveer 5,5 centimeter en is gehecht met vier hechtingen. De verwonding aan zijn rechterbil had een lengte van ongeveer 4 centimeter en is gehecht met drie hechtingen. De verwonding aan zijn rechterbil liep door in zijn bilspier en heeft een perforatie van de endeldarm met een grootte van ongeveer 3 millimeter veroorzaakt. Deze verwonding is door middel van operatief ingrijpen gesloten. [benadeelde 2] liep een steekverwonding op aan zijn rechterbovenarm, waarbij een actieve aderlijke bloeding van twee aders werd vastgesteld. Deze verwonding is in het ziekenhuis gehecht en verbonden.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachte [benadeelde 1] heeft gestoken, of dit kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag (primair), zware mishandeling (subsidiair) of een poging tot zware mishandeling (meer subsidiair).
Daarnaast moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verdachte [benadeelde 2] heeft gestoken, of dit kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag (primair), een poging tot zware mishandeling (subsidiair) of een mishandeling (meer subsidiair).
3.3.2.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
Steekverwondingen [benadeelde 1] toegebracht door de verdachte
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte [benadeelde 1] tijdens het gevecht met een mes in zijn linkerzij heeft gestoken, waardoor [benadeelde 1] een steekverwonding heeft opgelopen. Daarnaast heeft [benadeelde 1] een steekverwonding aan zijn rechterbil opgelopen. Het verweer van de verdediging is dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de steekverwonding aan de rechterbil van [benadeelde 1] heeft veroorzaakt. Volgens de verdediging zou [benadeelde 1] deze verwonding kunnen hebben opgelopen doordat ook [benadeelde 2] in het bezit was van een mes. De rechtbank is echter van oordeel dat het niet anders kan dan dat [benadeelde 1] de steekverwonding aan zijn rechterbil heeft opgelopen door toedoen van de verdachte. De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geen mes vasthadden vanaf het moment dat zij in confrontatie kwamen met de verdachte, tot aan het moment dat zij door de verdachte werden gestoken. De steekverwonding aan de bil moet dus wel zijn toegebracht met het mes van de verdachte. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
Geen opzet op de dood
Voor een poging tot doodslag is vereist dat bewezen wordt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad. Dit betekent dat ten minste bewezen moet worden dat de kans dat het slachtoffer als gevolg van deze steekverwondingen zou komen te overlijden aanmerkelijk was, en dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Of de kans dat het slachtoffer door het geweld zou komen te overlijden aanmerkelijk was, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het zal, in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, van oordeel dat de informatie in het dossier niet leidt tot de conclusie dat er een aanmerkelijke kans was dat [benadeelde 1] als gevolg van de steekverwondingen aan zijn linkerzij en rechterbil zou komen te overlijden. Zo kan niet worden vastgesteld met welke kracht en op welke wijze de verdachte heeft gestoken in de rechterbil van [benadeelde 1]. Het moment waarop de verdachte [benadeelde 1] met het mes in de bil heeft gestoken is namelijk niet op de camerabeelden te zien en is ook niet beschreven door [benadeelde 1] of getuigen. Het dossier bevat ook geen informatie over de lengte van het lemmet van het mes. De foto’s van het mes geven geen duidelijkheid over de afmetingen ervan. Daarnaast bevat het dossier geen informatie over de diepte van de verwondingen van [benadeelde 1] in de bil en de zij, noch over de mogelijke (levensbedreigende) gevolgen van deze verwondingen. In algemene zin staat in de letselrapportage vermeld dat contact met een scherprandig/scherppuntig voorwerp dodelijk inwendig letsel als gevolg kan hebben, als belangrijke lichamelijke structuren worden geraakt, zoals bijvoorbeeld organen, zenuwen of (grote) bloedvaten. In de letselrapportage staat verder dat door de steekwond in de linkerflank geen interne organen zijn geraakt en uit een operatieverslag blijkt dat de perforatie van de endeldarm door de steekwond in de bil een zeer klein letsel betrof. Informatie over de locatie van de wonden ten opzichte van belangrijke lichamelijke structuren die – wanneer deze worden geraakt met een mes tot de dood kunnen leiden – ontbreekt. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat de kans aanmerkelijk was dat [benadeelde 1] door de geweldshandelingen van de verdachte zou kunnen komen te overlijden. Dat betekent dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de primair onder 1 ten laste gelegde poging tot doodslag.
Opzet op zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank komt wel tot het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde 1]. De rechtbank is van oordeel dat het tijdens een worsteling steken met een mes in de buikstreek en in de rechterbil, naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans geeft op zwaar lichamelijk letsel. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag van de verdachte - namelijk het steken met een mes in de buikstreek en in de rechterbil van [benadeelde 1], worden afgeleid dat de verdachte zich willens en wetens aan deze aanmerkelijke kans heeft blootgesteld en deze kans bewust heeft aanvaard.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [benadeelde 1] gekwalificeerd moet worden als zwaar lichamelijk letsel. Volgens de Hoge Raad moet bij de beoordeling of sprake is van zwaar lichamelijk letsel de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel worden meegenomen. Het uitgangspunt daarbij is dat lichamelijk letsel als ‘zwaar’ te beschouwen is, wanneer dit letsel voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [benadeelde 1] steekverwondingen in zijn linkerzij (enkele centimeters boven de heup) en rechterbil heeft opgelopen. Het was noodzakelijk om de verwondingen door middel van medisch ingrijpen te herstellen. De wond aan zijn zij is gehecht. De steekverwonding aan zijn rechterbil liep door in zijn bilspier en heeft een perforatie van de endeldarm van ongeveer 3 millimeter veroorzaakt. Er hebben twee kijkoperaties plaatsgevonden waarbij de perforatie is ‘overhecht’. Uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding blijkt dat [benadeelde 1], nadat hij na vijf dagen uit het ziekenhuis werd ontslagen, bij zijn familie en vrienden verbleef omdat hij wegens de verwondingen slecht kon lopen en niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. [benadeelde 1] heeft maandenlang last gehad van zijn verwondingen. Op dit moment, circa acht maanden na het incident ondervindt hij nog steeds klachten en zijn er twee littekens zichtbaar.
Gelet op de aard van het letsel, de noodzaak van het medisch ingrijpen en de aard daarvan, alsmede de klachten die hij tot op heden ondervindt en de littekens, is de rechtbank van oordeel dat dit letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de poging tot doodslag, zoals onder 1 primair ten laste gelegd, niet bewezen acht. De rechtbank zal de verdachte van dit feit vrijspreken. Het subsidiair ten laste gelegde feit, zware mishandeling, acht de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen wel bewezen.
3.3.3.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte [benadeelde 2] tijdens het gevecht met een mes in zijn arm heeft gestoken. Uit de medische verklaring blijkt dat [benadeelde 2] daardoor een steekverwonding heeft opgelopen, waarbij een actieve aderlijke bloeding van twee aders werd vastgesteld.
Geen opzet op de dood
Net als de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde 2] niet bewezen. Dat betekent dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de primair onder 2 ten laste gelegde poging tot doodslag.
Geen opzet op zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, van oordeel dat de informatie in het dossier niet leidt tot de conclusie dat er een aanmerkelijke kans was dat [benadeelde 2] als gevolg van het steken in de arm door verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Zo kan niet worden vastgesteld op welke wijze en met welke kracht de verdachte heeft gestoken. Daarnaast bevat het dossier geen informatie over de lengte van het lemmet van het mes. Ook bevat het dossier geen informatie over de diepte van de verwonding van [benadeelde 2], over de locatie ervan ten opzichte van bijvoorbeeld belangrijke (slag)aders of zenuwbanen of over de mogelijke gevolgen van de verwonding. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat de kans aanmerkelijk was dat [benadeelde 2] door de geweldshandeling van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Dat betekent dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de subsidiair onder 2 ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Conclusie
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank zowel de poging tot doodslag als de poging tot zware mishandeling, zoals onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegd, niet bewezen acht. De rechtbank zal de verdachte van deze feiten vrijspreken. Het meer subsidiair ten laste gelegde feit, mishandeling, acht de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen wel bewezen, mede gelet op hetgeen hierna wordt geoordeeld onder ‘3.3.4. Beroep op noodweer(exces) ten aanzien van feit 1 en feit 2’.
3.3.4.
Beroep op noodweer(exces) ten aanzien van feit 1 en feit 2
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is, voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, een beroep gedaan op noodweer(exces). De verdediging heeft bepleit dat sprake is geweest van een noodweersituatie, omdat de verdachte door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] werd aangevallen. Tegen deze ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding heeft de verdachte zich moeten verdedigen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de verdachte geen beroep toekomt op noodweer(exces). Voordat de verdachte in gevecht kwam met [benadeelde 1] en [benadeelde 2], had hij al een mes in zijn hand. De officier van justitie is daarom van mening dat de verdachte de confrontatie met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zelf heeft opgezocht.
Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat een beroep op noodweer niet kan slagen, omdat niet is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.
Vereisten voor een geslaagd beroep op noodweer
Volgens de wet en de rechtspraak van de Hoge Raad is voor een geslaagd beroep op noodweer vereist dat sprake is van noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is niet voldoende. De aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard als de gedraging van de verdachte, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Feitelijke toedracht
De rechtbank stelt op basis van de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden en het dossier de volgende gang van zaken vast.
De verdachte was in gesprek met twee onbekend gebleven mannen. Op enig moment kwam [benadeelde 2] bij hen staan. Te zien is dat de verdachte een dreigende houding aannam en een mes in zijn rechterhand had. Kort daarna renden de twee mannen weg. De verdachte en [benadeelde 2] stonden vervolgens tegenover elkaar en praatten verder, waarbij de verdachte [benadeelde 2] licht lijkt aan te raken en [benadeelde 2] naar achteren stapt. Nadat de verdachte naar voren bewoog, in de richting van [benadeelde 2], gaf [benadeelde 2] (om 04:12:18 uur) de verdachte een licht duwtje. Het gesprek tussen hen wordt daarna voortgezet en tijdens dat gesprek stapte de verdachte weer dichterbij [benadeelde 2]. Om 04:12:27 kwam [benadeelde 1] aanrennen en [benadeelde 1] heeft de verdachte met twee handen tegen de borst geduwd waardoor de verdachte een stap naar achteren zette. Vervolgens stapte de verdachte naar voren, pakte [benadeelde 1] vast met zijn linkerhand, duwde hem naar achteren en bracht de punt van het mes in de richting van het hoofd van [benadeelde 1]. [benadeelde 1] haalde eenmaal uit naar het gezicht van de verdachte en [benadeelde 2] sloeg de verdachte van achteren, eenmaal met een vlakke hand en eenmaal met de hand waarmee hij een broodje vasthield. Op het moment dat zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] de verdachte vastpakten, stak de verdachte met het mes in de linkerflank van [benadeelde 1], waarna [benadeelde 1] op de grond is gevallen. De momenten waarop [benadeelde 1] in de bil is gestoken en [benadeelde 2] in zijn arm, zijn niet (duidelijk) op de beelden te zien. Vervolgens komen meerdere vrienden van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in beeld. Te zien is dan dat de verdachte meermalen met het mes zwaaide en dat [benadeelde 2] op enig moment ook een mes in zijn hand had en het gevecht met de verdachte wilde aangaan.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de handelingen van de verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen maar als handelingen die in essentie als aanvallend moeten worden beschouwd. Zoals hiervoor is vastgesteld nam de verdachte een dreigende houding aan tegen de twee onbekend gebleven mannen, terwijl hij een mes in zijn hand had. In het daaropvolgende gesprek tussen de verdachte en [benadeelde 2] stapt [benadeelde 2] naar achter en probeert [benadeelde 2] met een licht duwtje de verdachte op afstand te houden. Het is de verdachte die twee keer naar [benadeelde 2] toe stapt met het mes nog altijd in zijn hand. De duw die [benadeelde 1] de verdachte gaf was naar het oordeel van de rechtbank bedoeld om [benadeelde 2] te beschermen. Na deze duw pakte de verdachte [benadeelde 1] vast en richtte het mes op hem. Daartegen mochten [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zich verdedigen door de verdachte met de (vlakke) hand te slaan. Het handelen van de verdachte was dus gericht op een confrontatie, eerst met de twee onbekend gebleven mannen, daarna met [benadeelde 2] en [benadeelde 1]. In de ogen van de rechtbank moet de verdachte in dezen als de agressor worden gezien.
Dat [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] of een ander persoon een mes heeft getrokken vóórdat de verdachte [benadeelde 1] met een mes in de zij stak – zoals door de verdachte is verklaard – is niet aannemelijk geworden. Uit de camerabeelden blijkt dat [benadeelde 2] en [benadeelde 1] tot het moment van het steken door de verdachte geen mes vast hadden en dat de andere personen pas in het gevecht betrokken raakten nadat [benadeelde 1] in de zij was gestoken.
Van een (dreigend gevaar voor een) aanranding waartegen de verdachte zich moest verdedigen is dan ook niet gebleken.
Het beroep op noodweer wordt door de rechtbank verworpen.
Noodweerexces
Als de handelingen van de verdachte zijn gericht op een confrontatie, zoals in dit geval, kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen. Ook dat verweer wordt daarom door de rechtbank verworpen.
3.3.5.
Conclusie ten aanzien van het bewijs
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair en de onder 2 meer subsidiair laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en de onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1 subsidiair
hij op 17 maart 2024 te Alkmaar [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekverwonding in de linkerzij en een steekverwonding in de rechterbil, heeft toegebracht door meermaals met een mes, in te steken op het lichaam van die [benadeelde 1];
feit 2 meer subsidiair
hij op 17 maart 2024 te Alkmaar [benadeelde 2] heeft mishandeld door met een mes, op de arm van die [benadeelde 2] in te steken.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 subsidiair:
zware mishandeling;
feit 2 meer subsidiair:
mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag of en in welke mate de gepleegde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, heeft de rechtbank rekening gehouden met de deskundigenrapportages van GZ-psycholoog S.J.D. Dijkstra van 29 augustus 2024 en van psychiater H. Wind van 30 augustus 2024.
De psycholoog heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met gemengde (borderline- en antisociale) trekken, een stoornis in het gebruik van cannabis (actuele ernst: licht, in vroege remissie in een gereguleerde omgeving), en een ongespecificeerde stoornis in het gebruik van bromazolam. Deze stoornissen waren aanwezig bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten, waarbij de stoornis in het gebruik van cannabis nog niet in remissie was. De psycholoog adviseert de gepleegde feiten (indien bewezen) in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
De psychiater heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met emotieregulatie problemen en disfunctionele coping mechanismen en een stoornis in cannabisgebruik. Deze stoornissen waren aanwezig bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De psychiater adviseert om, indien de feiten bewezen worden, deze in (enigszins) verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
De rechtbank is van oordeel dat de rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de conclusies van de gedragsdeskundigen worden ondersteund door een deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over. De rechtbank acht de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar en zal daarmee rekening houden bij de strafoplegging.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, met daaraan verbonden de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden en een proeftijd van 3 jaren.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht, in het geval dat de rechtbank tot een veroordeling komt, rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het voorarrest.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling en mishandeling. Na een avond uitgaan kwam de verdachte in gevecht met de slachtoffers. De verdachte heeft tijdens het gevecht [benadeelde 1] gestoken met een mes in zijn linkerzij en rechterbil en [benadeelde 2] gestoken in zijn arm. De verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het gemak en de lichtvaardigheid waarmee de verdachte naar een mes heeft gegrepen en daarmee meermalen heeft gestoken, baart de rechtbank zorgen. Het incident was zeer beangstigend en bedreigend voor de slachtoffers, en zij ondervinden nog altijd de gevolgen daarvan. De rechtbank neemt dit de verdachte dan ook zeer kwalijk. Daarnaast draagt uitgaansgeweld bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank onder meer gelet op het strafblad van de verdachte. [1] Hieruit blijkt dat de verdachte, meer dan vijf jaar geleden, meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor een geweldsdelict.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 29 augustus 2024 van GZ-psycholoog S.J.D. Dijkstra. Uit dit rapport blijkt onder meer dat de verdachte door zijn persoonlijkheidspathologie niet goed in staat is geweest om de mate van dreiging te relativeren, het hoofd koel te houden, en alternatieve manieren te overwegen om het conflict te laten de-escaleren, dan wel te ontvluchten. Dat de verdachte ten tijde van het incident onder invloed was van verdovende middelen heeft geleid tot ontremming. De psycholoog beschrijft de verdachte als geen primair agressieve man. Het risico op recidive van een geweldsdelict wordt daarom als matig ingeschat. De psycholoog adviseert om een ambulante behandeling op te leggen in het kader van bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijk strafdeel. De behandeling moet gericht zijn op de persoonlijkheidspathologie van de verdachte, met name de basale gevoelens van onveiligheid en onzekerheid, de gebrekkige emotieregulatie en de impulsiviteit, en op het middelengebruik. De psycholoog adviseert dan ook om abstinentie van middelen op te nemen als onderdeel van de bijzondere voorwaarden.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 30 augustus 2024 van psychiater H. Wind. Uit dit rapport blijkt onder meer dat de verdachte een persoonlijkheidsstructuur heeft met een kwetsbare emotieregulatie. Daarnaast heeft de psychiater een stoornis in cannabisgebruik vastgesteld en is sprake van problematisch gebruik van andere middelen. Het risico op recidive van een geweldsdelict wordt als matig tot hoog ingeschat bij ongewijzigde omstandigheden. De verdachte zou profijt kunnen hebben bij een psychotherapeutische behandeling, gericht op verdere persoonlijkheidsontwikkeling en het ontwikkelen van alternatieve coping mechanismen. Aandacht en zo nodig behandeling voor de stoornis in cannabisgebruik en het overige middelengebruik is daarnaast van belang. Een dergelijke behandeling kan het recidiverisico op gewelddadig gedrag in de toekomst naar verwachting aanzienlijk verminderen. De psychiater adviseert om, als onderdeel van de bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke straf, een psychologische behandeling op te leggen voor de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte. Voortgezette abstinentie van middelengebruik wordt nadrukkelijk aanbevolen om de risico's te verminderen.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van 15 oktober 2024 van Reclassering Nederland. Uit het rapport blijkt dat het risico op recidive wordt ingeschat als gemiddeld. De reclassering adviseert bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen en daaraan onderstaande bijzondere voorwaarden te verbinden:
  • meldplicht bij reclassering;
  • ambulante behandeling;
  • drugsverbod; en
  • alcoholverbod.
De verdachte heeft ter terechtzitting gezegd dat hij wil meewerken aan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden.
Op te leggen straf
Gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten acht de rechtbank enkel oplegging van een gevangenisstraf gerechtvaardigd. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Ook heeft de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf betrokken dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden (360 dagen) moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat 102 dagen daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zullen worden gelegd en zal aan het voorwaardelijk strafdeel een proeftijd verbinden van 2 jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast acht de rechtbank oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden noodzakelijk.

7.Bijkomende straf

De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een volledig zwart mes (goednummer: PL1100-2024057057-G1585484), dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met betrekking tot dat voorwerp, dat aan de verdachte toebehoort, is begaan.
De rechtbank is van oordeel dat het andere in beslag genomen mes, met blauw handvat (goednummer: PL1100-2024057057-G1585482) niet verbeurd kan worden verklaard, zoals door de officier van justitie gevorderd, omdat de strafbare feiten niet met betrekking tot of met behulp van dit mes zijn begaan. Het mes was niet van de verdachte, maar van [benadeelde 2]. Het mes is daarom niet op grond van artikel 33a lid 1 of lid 2 Sv vatbaar voor verbeurdverklaring. Het mes is ook niet op grond van artikel 36c of 36d vatbaar voor onttrekken aan het verkeer. De rechtbank kan daarom niet anders dan de teruggave aan de rechtmatige eigenaar gelasten.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
Benadeelde partij [benadeelde 1] ten aanzien van feit 1
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.560, -ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering bestaat uit € 560, - aan materiële schade (bestaande uit:
€ 385, - eigen risico zorgverzekering en € 175, - ziekenhuisdaggeldvergoeding) en € 5.000, - aan immateriële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd om daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de hoogte van het toe te wijzen bedrag rekening te houden met het gedrag van de benadeelde partij, aangezien hij een groot aandeel heeft gehad in het veroorzaken van het incident en het letsel.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Voorts is de vordering is voldoende onderbouwd en komt de vordering de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit deel van de vordering tot schadevergoeding wordt dan ook toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Uit het dossier en de onderbouwing van de vordering blijkt dat [benadeelde 1] lichamelijk letsel heeft opgelopen. Er is daarom een wettelijke grondslag voor de vordering (artikel 6:106 lid 1 onder b BW) en dan mogen ook niet als lichamelijk letsel te kwalificeren gevolgen worden meegewogen in de vaststelling van de omvang van de schade naar billijkheid. Het gevorderde bedrag van € 5.000, - komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De rechtbank vindt niet dat de benadeelde partij een aandeel heeft gehad in het veroorzaken van het incident en het letsel. De vordering zal dan ook geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
9.2.
Benadeelde partij [benadeelde 2] ten aanzien van feit 2
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.420, -ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering bestaat uit € 420, - aan materiële schade (bestaande uit:
€ 385, - eigen risico zorgverzekering en € 35, - ziekenhuisdaggeldvergoeding) en € 3.000, - aan immateriële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd om daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de hoogte van het toe te wijzen bedrag rekening te houden met het gedrag van de benadeelde partij, aangezien hij een groot aandeel heeft gehad in het veroorzaken van het incident en het letsel.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Voorts is de vordering is voldoende onderbouwd en komt de vordering de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit deel van de vordering tot schadevergoeding wordt dan ook toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Uit het dossier en de onderbouwing van de vordering blijkt dat [benadeelde 2] lichamelijk letsel heeft opgelopen. Er is daarom een wettelijke grondslag voor de vordering (artikel 6:106 lid 1 onder b BW) en dan mogen ook niet als lichamelijk letsel te kwalificeren gevolgen worden meegewogen in de vaststelling van de omvang van de schade naar billijkheid. De rechtbank acht in dit geval een vergoeding van immateriële schade van € 2.000, - billijk, voor gelet op de onderbouwing van de vordering, het verhandelde ter terechtzitting en na vergelijking met bedragen die door Nederlandse rechters in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank vindt niet dat de benadeelde partij een aandeel heeft gehad in het veroorzaken van het incident en het letsel. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 meer subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
van het Wetboek van Strafrecht;
14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 57, 60a, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, onder 2 primair en onder 2 subsidiair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
360 [driehonderdzestig] dagen.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
102 [honderdtwee] dagen nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van
2 [twee] jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- de verdachte zich meldt binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres Drechterwaard 102 te Alkmaar. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- de verdachte zich laat behandelen door de forensische GGZ of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel als mogelijk en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- de verdachte geen drugs gebruikt en dat hij meewerkt aan controle op dit verbod. De controle gebeurt door middel van urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd;
- de verdachte geen alcohol gebruikt en dat hij meewerkt aan urineonderzoek (RUMA marker) en ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering
en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beslag
Verklaart verbeurd:
1. STK Mes (omschrijving: PL1100-2024057057-G1585484, Zwart, merk: Klap mes).
Gelast de teruggave aan de rechtmatige eigenaar:
1. STK Mes (omschrijving: PL1100-2024057057-G1585482, Zwart, merk: Klap mes).
Benadeelde partijen
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.560, - (zegge: vijfduizend vijfhonderdzestig euro),bestaande uit € 560, - als vergoeding voor de materiële en € 5.000, - als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag
€ 5.560, - (zegge: vijfduizend vijfhonderdzestig euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 62 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.420, - (zegge: tweeduizend vierhonderdtwintig euro),bestaande uit € 420, - als vergoeding voor de materiële en € 2.000, - als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.420, - (zegge: tweeduizend vierhonderdtwintig euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 34 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Voorlopige hechtenis
Beveelt de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Straathof, voorzitter,
mr. J.M. Jongkind en mr. B. Voogd, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. D. Koppe,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 november 2024.
Bijlage
De bewijsmiddelen
(..)

Voetnoten

1.Het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 7 oktober 2024.