ECLI:NL:RBNHO:2024:12736

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
HAA 24/6877 en HAA 24/6816
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Versnelde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 11 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) behandeld. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo), ingediend op 25 januari 2024. De rechtbank had eerder, op 29 juli 2024, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om uiterlijk 1 september 2024 een volledig besluit te nemen. Eiser heeft op 23 oktober 2024 een herhaald beroep ingesteld omdat verweerder deze termijn had overschreden.

De rechtbank oordeelt dat de termijn voor het nemen van een besluit door verweerder is verstreken en dat er sprake is van overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak een besluit moet nemen en verbindt hieraan een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-. Eiser had verzocht om een kortere beslistermijn en een hogere dwangsom, maar de rechtbank gaat hier niet op in. Verweerder had in zijn verweerschrift om maatwerk gevraagd, maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden die verweerder aanvoert al eerder zijn meegenomen in de eerdere uitspraak.

De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50 en draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de rechtbank inmiddels op het beroep heeft beslist. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van M. van der Spoel, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/6877 (beroep)
HAA 24/6816 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer op het beroep en van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van 11 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: S.K. Setz),
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) van 25 januari 2024. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 29 juli 2024 (HAA 24/1199) heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen uiterlijk 1 september 2024 een volledig besluit te nemen op het Woo-verzoek.
Op 23 oktober 2024 heeft eiser een herhaald beroep (HAA 24/6877) ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het Woo-verzoek.
Verweerder heeft op 6 november 2024 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 12 november 2024 een reactie op het verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 juli 2024 verweerder een termijn gegeven tot 1 september 2024 met daaraan gekoppeld een rechterlijke dwangsom.
3. De rechtbank stelt vast dat de bij uitspraak van 29 juli 2024 opgedragen termijn is verstreken. Op de datum van het instellen van het beroep, te weten 23 oktober 2024, was de maximale rechterlijke dwangsom volgelopen. Tot op heden heeft verweerder niet beslist op het verzoek van eiser. Gelet op het voorgaande is sprake van overschrijding van de beslistermijn. Het beroep is daarom (kennelijk) gegrond.
4. Omdat verweerder nog geen (volledig) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een ander termijn geven of een andere voorziening treffen.
5. Eiser verzoekt in zijn beroepschrift verweerder een kortere beslistermijn op te leggen dan twee weken. Eiser meent dat de te stellen beslistermijn op nul dagen kan worden gesteld, aangezien er al in een eerdere procedure een beslistermijn is gegeven welke onbenut is verstreken. Tevens verzoekt eiser om een hogere dwangsom van € 250,- per dag, dit met een maximum van 150 dagen oftewel € 37.500,-.
6. Verweerder vraagt in zijn verweerschrift maatwerk toe te passen bij de beslistermijn omdat sprake is van een bijzondere geval zoals bedoeld in artikel 8:55d, derde lid van de Awb. Ter toelichting voert verweerder – samengevat – het volgende aan. De (nieuwe) overschrijding van het beslistermijn is onder meer veroorzaakt door dat er na de uitspraak van 29 juli 2024 nieuwe documenten zijn gevonden. Deze documenten zijn geïnventariseerd en worden momenteel beoordeeld. Het verzoek van eiser ziet tevens op chatgesprekken. Verweerder heeft deze chatberichten tot voor kort nog niet kunnen betrekken op de beoordeling van Woo-verzoeken, omdat deze berichten nog niet waren verzameld en gerubriceerd. In aanvulling hierop deelt verweerder mede dat het proces van verzamelen en prioriteren van de chatberichten ondertussen is afgerond en worden op dit moment beoordeeld. Naar verwachting zal op uiterlijk 31 december 2024 volledig op het verzoek van eiser zijn beslist. Deze planning is op dit moment het hoogst haalbare. Verweerder merkt op dat zij niet sneller dan hiervoor aangegeven op het verzoek kunnen beslissen zonder dat dit gevolgen heeft voor lopende Wob/WOO en lopende beroepszaken bij onze en andere rechtbanken. Elke vorm van versnelling in deze concrete zaak leidt direct en onvermijdelijk tot vertraging bij de behandeling van andere Wob/WOO verzoeken. Verweerder kampt tevens met een zeer krappe arbeidsmarkt omtrent het werven van voldoende gekwalificeerde medewerkers. De afhandeling van de vele Woo-verzoeken, bezwaren en beroep vergt veel capaciteit van het ministerie. Verweerder verzoekt af te zien van het opleggen van een dwangsom dan wel een verlaagde dwangsom op te leggen. [1]
7. De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van verweerder maatwerk toe te passen. De rechtbank heeft in de zaak HAA 24/1199 op grond van artikel 8:4 van de Woo maatwerk toegepast en op basis daarvan een termijn gesteld. De omstandigheden die verweerder thans stelt zijn bij beoordeling van die zaak grotendeels al meegenomen. Voor zover verweerder het oneens was met de daarin gestelde termijn, had het op haar weg gelegen daartegen in hoger beroep te gaan. Als zij nadien tot de ontdekking is gekomen dat de rechtbank op basis van de verkeerde feiten tot haar beslissing is gekomen, bijvoorbeeld door het ontdekken van nieuwe documenten die onder het verzoek vallen, had zij herziening kunnen vragen van de (termijn in de) uitspraak, op basis van artikel 8:119 van de Awb. Verweerder heeft beide niet gedaan, zodat in rechte vaststaat dat de termijn tot 1 september 2024 een redelijke en bij de omvang van het verzoek passende termijn was.
8. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal dus een termijn van twee weken opleggen, en daaraan een dwangsom verbinden. De rechtbank ziet geen reden daarbij af te wijken van de gewone dwangsom van € 100,- per dag. Zij heeft in de vorige uitspraak daarvan afgeweken, omdat de termijn tot 1 september 2024 de eerste termijn betrof die paste bij de omvang van het verzoek. Thans is sprake van overschrijding van een bij uitspraak gestelde termijn, en dus is de standaard rechterlijke dwangsom van toepassing. Een verhoging van dat bedrag is thans nog niet aan de orde.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 875,- met een wegingsfactor 0,5).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
12. Op grond van de artikelen 8:81 en 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan op een voorlopige voorziening alleen inhoudelijk worden beslist zolang het beroep aanhangig is. Aan deze eis van formele connexiteit wordt niet meer voldaan nu op het beroep is beslist. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee verweerder de hiervoor genoemde termijn voor het doen van uitspraak overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
- wijst af het verzoek om voorlopige voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van
M. van der Spoel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.