ECLI:NL:RBNHO:2024:12709

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
358364
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst inzake de verkoop van een gezamenlijke woning na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak hebben partijen, die een affectieve relatie hebben gehad, een geschil over de gezamenlijke woning na het beëindigen van hun relatie. De eiser, die de woning wil verkopen, vordert nakoming van een vaststellingsovereenkomst die tijdens een eerdere mondelinge behandeling is gesloten. De gedaagde, die in de woning woont, vordert in reconventie ontbinding van deze overeenkomst op basis van onvoorziene omstandigheden, omdat haar gezondheid is verslechterd en haar zorgbehoeftige dochter bij haar inwoont. De voorzieningenrechter oordeelt dat, zelfs als de gedaagde in een bodemprocedure gelijk zou krijgen, de verkoop van de woning niet kan worden opgeschort. De vordering van de eiser wordt toegewezen, met de voorwaarde dat de gedaagde tot 1 juli 2025 in de woning kan blijven wonen, mits zij zich aan het vonnis houdt. De vorderingen in reconventie worden afgewezen. De voorzieningenrechter benadrukt dat de gedaagde moet meewerken aan de verkoop van de woning en dat de termijn tussen verkoop en levering zodanig wordt vastgesteld dat de gedaagde tot 1 juli 2025 kan blijven wonen, mits zij de nodige stappen onderneemt om alternatieve huisvesting te vinden.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/358364 / KG ZA 24-631
Vonnis in kort geding van 5 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. E.F. Wolters,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J.E. Smal.
Zaak in het kort
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Na het einde van hun relatie is een geschil ontstaan over de gezamenlijke woning. [gedaagde] woont in de woning. [eiser] wil de woning verkopen. Tijdens de mondelinge behandeling van een eerder kort geding hebben partijen overeenstemming bereikt en vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. [eiser] vordert nu samengevat nakoming van de vaststellingsovereenkomst (wat betekent dat de woning wordt verkocht en [gedaagde] de woning moet verlaten) op straffe van verbeurte van een dwangsom. [gedaagde] vordert in reconventie ontbinding van de vaststellingsovereenkomst wegens onvoorziene omstandigheden en opschorting van de verkoop van de woning. Haar gezondheid is na het vorige kort geding verslechterd en haar zorgbehoeftige dochter woont bij haar in de woning.
De voorzieningenrechter oordeelt dat zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat het beroep op onvoorziene omstandigheden in een eventuele bodemprocedure zal slagen (hetgeen in dit vonnis in kort geding verder in het midden blijft), van [eiser] niet kan worden gevergd dat de verkoop wordt opgeschort. De vordering in conventie wordt toegewezen met de toevoeging dat [gedaagde] tot 1 juli 2025 in de woning kan blijven wonen, indien ze zich aan het vonnis houdt. De vorderingen in reconventie worden afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 21 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eiser].

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn geen kinderen geboren. [gedaagde] heeft twee dochters uit een eerdere relatie. In de samenlevingsovereenkomst van partijen staat voor zover relevant het volgende:

Artikel 16
1.
Indien deze overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van een partij, zijn partijen verplicht:
(….)
b. de gemeenschappelijke goederen te verdelen(….)d. zich beiden in te spannen een spoedige afwikkeling te bewerkstelligen, voor zover mogelijk binnen een jaar na het eindigen van deze overeenkomst.”
2.2.
Op 10 augustus 2023 is de affectieve relatie tussen partijen beëindigd. [eiser] is uit de gezamenlijke woning aan de [adres] te ([postcode]) [plaats 2] (hierna: de woning) vertrokken. Op dit moment woont [gedaagde] met haar dochters in de woning.
2.3.
De samenlevingsovereenkomst is op 1 november 2023 geëindigd.
2.4.
Tussen partijen is onenigheid over verdeling van de woning ontstaan. Partijen hadden op 21 februari 2024 bij de notaris afgesproken dat de woning verkocht zou worden. [gedaagde] heeft op 20 maart 2024 echter aangegeven dat zij de woning niet in de verkoop wil zetten. Zij wil in de woning blijven wonen. Zij bood [eiser] aan om hem op termijn uit te kopen.
2.5.
Omdat [gedaagde] niet wilde meewerken aan de verkoop van de woning, is [eiser] een kort geding tegen [gedaagde] gestart bij deze rechtbank. Partijen hebben op de mondelinge behandeling van 11 juli 2024 overeenstemming bereikt en de afspraken in een proces-verbaal vastgelegd. In het proces-verbaal staat voor zover relevant het volgende:

(….)
Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen,
1. De datum waartegen eigendomsoverdracht van de aan partijen in gezamenlijke eigendom
toebehorende woning zal plaatsvinden wordt gesteld op uiterlijk I maart 2025,
2. De vrouw ambieert toescheiding van de woning aan haar en zal zo spoedig mogelijk
stappen zetten om te komen tot afgifte van een bindende financieringstoezegging van
haar huidige hypotheekvertrekker, c.q. een andere verstrekker die een geëigend aanbod
kan doen. De man zegt toe dat hij voor zover nodig aan dit traject zijn medewerking zal
verlenen. De ambitie is om op dit punt eind september 2024 duidelijkheid te bieden.
3. Indien op 1 oktober 2024 een bindende financieringsofferte voor het benodigde bedrag
ter tafel ligt, zullen partijen de toescheiding op die basis zo spoedig mogelijk na
I oktober 2024 afwikkelen.
4. Indien niet op 1 oktober 2024 een bindende financieringstoezegging voor het benodigde
bedrag ter tafel ligt, zal de woning direct in de verkoop worden gezet bij na te noemen
makelaar, onder de aantekening dat de termijn tussen verkoop en levering zodanig moet
zijn dat het transport niet vóór 1 maart 2025 plaatsvindt. De vrouw zegt bij deze toe dat
zij de benodigde medewerking zal geven aan het verkoopproces, waaronder het toelaten
de makelaar tot de woning en toestaan dat “te koop”-borden en biljetten in en bij de
woning worden geplaatst. De vrouw zal alsdan bezichtigingen van de woning toelaten
en ervoor zorgen dat de woning dan toonbaar is.
(…)
2.6.
Op 22 juli 2024 en 20 september 2024 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat zij de woning niet wil verkopen en dat ze op dit moment de uitkoop van de woning niet kan financieren. Zij stelt voor om de hypotheek van [eiser] over te nemen en het deel van de overwaarde dat hem toekomt, in termijnen te betalen. [eiser] heeft het voorstel geweigerd.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. [gedaagde] veroordeelt tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, door binnen zeven dagen na betekening van het vonnis volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning, waarbij onder deze medewerking onder andere doch niet uitsluitend worden begrepen de volgende (rechts)handelingen:
a. het geven van een (gezamenlijke) opdracht aan [makelaar] om de woning te verkopen;
b. het verrichten van alle activiteiten en handelingen die de makelaar en [eiser] nodig achten, die voor de (uiteindelijke) verkoop van de woning dienstig zijn, in welk kader ook door [gedaagde] dient te worden geduld dat er foto’s worden gemaakt, een bord in de tuin en/of op het raam wordt geplaatst, biljetten worden verspreid, bezichtigingen plaats vinden;
c. het verkopen van de woning, die voor een door de makelaar te bepalen marktconform bedrag te koop zal worden aangeboden;
d. het sluiten van de koopovereenkomst met de kopende partij die de hoogste
prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is, en, in het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, te bepalen dat de makelaar dit naar beste weten bindend bepaalt;
e. dat het leveren en het transport van de woning zal geschieden met inachtneming van een termijn van minimaal een maand na ondertekening van de koopovereenkomst en – indien nog mogelijk – uiterlijk op 1 maart 2025, dan wel een termijn die de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren.
althans, de gevorderde volledige medewerking zodanig vorm te geven en
ingaande op een zodanige datum als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren.
[eiser] machtigt om, indien [gedaagde] onwillig is en blijft aan de uit te spreken veroordelingen te voldoen, het vonnis in de plaats te stellen van de wilsverklaring van [gedaagde] in ondertekening van de verkoopopdracht, de koopovereenkomst en de notariële aktes en met bepaling dat de opgemaakte notariële aktes rechtsgeldig kunnen worden ingeschreven in de daartoe bestemde registers;
[gedaagde] veroordeelt tot het verlenen van haar medewerking aan de verkoop van de woning waaronder – indien nodig – het toelaten van verkoopborden bij en aan de woning, het toelaten van het plaatsen van advertenties, het mogelijk maken van bezichtigingen, het toonbaar houden en representatief eruit laten zien van de woning, één en ander ter beoordeling van de makelaar;
[gedaagde] beveelt de woning te verlaten uiterlijk zeven dagen voordat de levering aan de kopende partij zal plaatsvinden, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis;
[gedaagde] verbiedt de woning na ommekomst van de periode genoemd onder D te betreden;
[gedaagde] beveelt de sleutels van de woning na het verstrijken van de periode genoemd onder D aan [eiser] te overhandigen, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in dezen te wijzen vonnis;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat zij weigert na betekening van de in deze te wijzen vonnis aan de veroordelingen en bevelen te voldoen;
[gedaagde] hoofdelijk en tegen behoorlijk bewijs van kwijting veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, indien deze kosten niet binnen twee weken na het in deze te wijzen vonnis zijn voldaan.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Partijen hebben op de kort geding zitting van 11 juli 2024 afspraken) over de woning gemaakt. [gedaagde] houdt zicht niet aan de afspraken. [eiser] vordert daarom nakoming
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt - voor zover relevant – bij de beoordeling nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- Primairde overeenkomst die partijen op 11 juli 2024 tijdens de mondelinge behandeling sloten, ontbindt op grond van artikel 6:258 BW;
- Subsidiairindien volledige ontbinding niet mogelijk wordt geacht, de overeenkomst die partijen op 11 juli 2024 tijdens de mondelinge behandeling sloten, wijzigt dan wel gedeeltelijk ontbindt, met dien verstande dat de verkoop van de woning en alle daarvoor benodigde (rechts)handelingen, worden opgeschort voor een periode van 24 maanden, althans tot een nader door de voorzieningenrechter te bepalen redelijke termijn met inachtneming van de medische en persoonlijke omstandigheden van [gedaagde], althans een zodanige beslissing te nemen in goede justitie te bepalen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.5.
[gedaagde] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Na de mondelinge behandeling van 11 juli 2024 zijn de omstandigheden onvoorzien gewijzigd, doordat haar gezondheidstoestand aanzienlijk is verslechterd en de zorgbehoeftige dochter bij [gedaagde] in de woning is ingetrokken. Bij deze onvoorziene omstandigheden mag [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2024 niet verwachten (artikel 6:258 BW), aldus [gedaagde].
3.6.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt – voor zover relevant – bij de beoordeling nader ingegaan.

4.De beoordeling

In reconventie
4.1.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding de vorderingen in reconventie eerst te behandelen.
De beoordelingsmaatstaf
4.2.
Op grond van artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter (in de bodemzaak) op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij onvoorziene omstandigheden gaat het uitsluitend hierom of de mogelijkheid van het intreden van deze omstandigheden uitdrukkelijk of stilzwijgend in het contract is verdisconteerd, dat wil zeggen, of de overeenkomst in dit intreden voorziet. Verder kan alleen van onvoorziene omstandigheden sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. [1]
4.3.
[gedaagde] vordert in dit kort geding ontbinding, dan wel wijzigingen van de vaststellingsovereenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden. Vanwege het karakter van het kort geding kan in kort geding niet een overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden worden ontbonden of gewijzigd (vgl. Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6727). Indien in dit kort geding voldoende aannemelijk wordt dat in een eventuele bodemprocedure het beroep op ontbinding op grond van onvoorziene omstandigheden zal slagen, kan de voorzieningenrechter in dit kort geding wel voorlopige voorzieningen treffen die op dat oordeel in die bodemprocedure vooruitlopen, zoals het opschorten van alle (rechts)handelingen voor de verkoop van de woning, zoals [gedaagde] onder meer vordert. De voorzieningenrechter zal de vorderingen in reconventie aldus opvatten en beoordelen.
Stellingen van partijen
4.4.
[gedaagde] heeft een nieraandoening. Zij voert aan dat haar gezondheid sedert de vorige zitting is verslechterd en dat het uitzicht op herstel onduidelijk is. Haar nieren functioneren nog maar voor 9% en ze heeft de beslissing genomen om geen dialyse te ondergaan. Op korte termijn is een niertransplantatie onmogelijk voor haar omdat de beoogde donor (haar zus) niet geschikt bleek te zijn. Ze staat op de wachtlijst voor een nieuwe nier, maar heeft een bloedgroep die meebrengt dat de kans om tijdig een geschikte donor te vinden relatief klein is. In overleg met haar arts heeft [gedaagde] aangegeven dat zij haar levensverwachting schat op 24 maanden. Daarnaast woont sinds kort haar zorgbehoeftige dochter bij [gedaagde] in de woning. De dochter heeft haar behandelplek moeten verlaten omdat zij inmiddels volwassen is en de behandelplek niet meer passend was. Zij heeft baat bij structuur en intensieve zorg, aldus [gedaagde]. [gedaagde] stelt dat zij het gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden niet meer kan opbrengen om te verhuizen en zij in redelijkheid niet aan de afspraken van de vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2024 kan worden gehouden.
4.5.
[eiser] betwist de vordering. Hij voert aan dat hij niets wist van de verslechterde gezondheid van [gedaagde]. Hij heeft begrip voor de situatie van [gedaagde], maar is van mening dat van hem niet kan en mag worden verwacht dat hij nog veel langer in de onverdeeldheid blijft zitten, terwijl hij verder wil met zijn leven. Hij probeert nu al vijftien maanden schot in de afwikkeling van de verdeling te brengen. Volgens [eiser] kan de ontwikkeling rond de ziekte van [gedaagde] niet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid. Ook op 11 juli 2024 was het onzeker of de beoogde donor voor [gedaagde] geschikt was. Verder wist hij niet dat de zorgbehoeftige dochter bij haar in de woning verblijft, aldus nog steeds het betoog van [eiser].
De gewijzigde omstandigheden zijn onvoorzien
4.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, is het voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van onvoorziene omstandigheden. De gebeurtenissen na de mondelinge behandeling van 11 juli 2024 zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in de vaststellingsovereenkomst verdisconteerd. Ten tijde van de mondelinge behandeling op die dag gingen partijen ervan uit dat [gedaagde]’s zus als donor geschikt zou zijn. De vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen om ruimte te creëren voor de transplantatie en het herstel na de ingreep. Ook met de omstandigheid met betrekking tot de dochter is in de overeenkomst geen rekening gehouden. Beide omstandigheden lagen uitsluitend in de toekomst. Aan het vereiste van onvoorziene omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan.
Of het beroep op artikel 6:258 BW slaagt, kan in het midden blijven
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het antwoord op de vraag of de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten en de vaststellingsovereenkomst in een eventuele bodemprocedure dus kan worden ontbonden of gewijzigd (artikel 6:258 lid 1 BW), verder in het midden kan blijven. Hierbij is het volgende van belang.
4.8.
Veronderstellenderwijs aannemend dat [gedaagde] in verband met de hiervoor vermelde ontwikkelingen niet onverkort gehouden zou kunnen worden aan de afspraken die zij in juli 2024 met [eiser] heeft gemaakt, ligt de zaak weer open. De stellingen van [eiser] worden aldus opgevat dat hij ook in dat geval verkoop van de woning verlangt. [eiser] heeft ter zitting aangegeven dat hij inziet dat [gedaagde] voorafgaand aan de levering van de woning wat meer ruimte moet worden gegund om alternatieve huisvesting te regelen en dat hij bereid is dat te doen. Hij heeft in dat verband de datum van 1 juli 2025 genoemd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] van [eiser] niet méér kan verlangen dan hij op deze wijze heeft aangeboden. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.9.
In de opstelling van [gedaagde] ligt besloten dat zij van [eiser] verlangt dat deze de afwikkeling van de verdeling uitstelt:
  • indien zij op tijd een andere geschikte nierdonor vindt: totdat zij na die transplantatie zodanig is hersteld dat zij weer in staat is woonruimte te zoeken en een verhuizing te organiseren,
  • in het geval dat een donor niet op tijd komt: totdat zij in verband met een toegenomen zorgbehoefte naar een alternatief verblijf wordt verplaatst c.q. totdat zij overlijdt.
Gelet op de onzekerheid die met een en ander gemoeid is, is dit een verstrekkend verlangen. Opmerking verdient daarbij in de eerste plaats dat de affectieve relatie is verbroken op 10 augustus 2023. Vanaf dat moment is [eiser] bezig geweest [gedaagde] ertoe te bewegen om de verdeling tot stand te brengen. Hij wist dat zij ziek was. [eiser] heeft met die ziekte al rekening gehouden door de afspraken van 11 juli 2024 te maken.
4.10.
Naarmate het langer duurt voordat de verdeling wordt afgewikkeld, neemt de kans toe dat de gezondheid van [gedaagde] zodanig achteruit gaat dat zij een verhuizing niet meer op kan brengen, dat zij in toenemende mate op zorg is aangewezen en mogelijk zelfs dat [eiser] op dat vlak genoopt wordt om haar bij de verhuizing te helpen. Als de verdeling ten tijde van het overlijden van [gedaagde] niet is afgewikkeld, valt het aandeel van [gedaagde] in de woning in de nalatenschap. De voorzieningenrechter heeft begrip voor de situatie van [gedaagde]. Maar die situatie laat op dit moment nog ruimte om ook het belang van [eiser] tot gelding te brengen. Uit de verklaringen van partijen leidt de voorzieningenrechter af dat [gedaagde] over voldoende middelen beschikt om een woning op de particuliere huurmarkt te betrekken. Zij beschouwt de woning waarin zij nu woont als een fijne plek. Dit sluit echter niet uit dat [gedaagde] een alternatieve woning kan vinden en die (met hulp van anderen) zodanig kan inrichten dat die ook kan worden beschouwd als een fijne plek.
4.11.
De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat dit een en ander wordt gecompliceerd doordat [gedaagde] de huisvesting van haar dochter uit een eerdere relatie van haar ex, de vader van die dochter, op zich heeft genomen. Zij heeft dit echter gedaan terwijl zij wist dat haar woonsituatie onzeker was. Dit kan daarom geen reden zijn om de thans nog mogelijke verhuizing naar een huurwoning niet in gang te zetten.
4.12.
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat een beroep op artikel 6:258 BW zou slagen, de vorderingen van [gedaagde], die ertoe strekken dat (de (rechts)handelingen voor) de verkoop van de woning wordt/worden opgeschort, niet toewijsbaar zijn. De vorderingen in reconventie zullen daarom alle worden afgewezen. Wel zal de voorzieningenrechter in het navolgende in conventie bepalen dat de termijn tussen verkoop en levering van de woning zodanig wordt gesteld dat de woning tot 1 juli 2025 door [gedaagde] kan worden bewoond (mits zij voldoet aan de daar besproken voorwaarde).
In conventie
Spoedeisend belang
4.13.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen in conventie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gebleken, nu de gemeenschap al meer dan een jaar in onverdeeldheid verkeert en de in de vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2024 bepaalde termijn (1 oktober 2024) reeds verstreken is.
Termijn voor levering van de woning
4.14.
De voorzieningenrechter zal, onder verwijzing naar hetgeen in reconventie is overwogen, de vordering van [eiser] in conventie (kort gezegd strekkende tot verkoop van de woning) toewijzen binnen de hieronder vermelde grenzen. Die grenzen hebben als gemeenschappelijke rode draad dat het in de beslissing uiteengezette traject [gedaagde] verzekert dat zij, voor zover dat ten behoeve van de realisatie van de alternatieve huisvesting nodig zou zijn, in de huidige woning kan blijven wonen tot 1 juli 2025, maar alleen indien zij overeenkomstig het hierna bepaalde vanaf de datum van dit vonnis laat blijken dat zij de daarin gegeven beslissingen accepteert en de activiteiten onderneemt die nodig zijn om het traject tot uitvoering te brengen.
4.15.
Dat betekent dat [gedaagde] werk dient te maken van het zoeken van alternatieve huisvesting op de commerciële huurmarkt. Dat houdt niet alleen in het zelf zoeken naar woningen, maar ook een redelijke omgang met zoekresultaten die door [eiser] worden aangedragen. Dat begint ermee dat aan de hand van Funda-gegevens (oppervlakte, aantal kamers, prijs, ligging) een reëel zoekprofiel van acceptabele woningen in de regio rond [plaats 2] wordt opgesteld en gecommuniceerd.
4.16.
Op grond van de uitlatingen van [eiser] ter zitting gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat [eiser] in staat en bereid is het deel van de dan op te brengen maandhuur dat de betalingscapaciteit van [gedaagde] te boven gaat, vóór te financieren. Deze financiering zal terug kunnen komen uit het bij transport van de woning beschikbaar komende deel van de overwaarde dat aan [gedaagde] toevalt.
4.17.
De voorzieningenrechter acht het op voorhand aannemelijk dat bij een constructieve opstelling van [gedaagde], hulp van [eiser] en een reële keuze van een maximaal te betalen maandhuur (bijvoorbeeld een grens van € 2.500,00) op een termijn van enkele maanden een alternatief te vinden zal zijn waarin ook de dochter een plaats kan krijgen.
4.18.
Parallel daaraan zal de woning te koop moeten worden gezet. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat de daartoe in te schakelen makelaar ook hulp kan bieden bij het vinden van een reëel huisvestingsalternatief. Hij geeft partijen dan ook in overweging om – na opstelling van het hier genoemde profiel – een gezamenlijk intakegesprek te voeren waarin de oplossing van de hier besproken huisvestingsproblematiek breed als vraag op tafel wordt gelegd, waarna op basis van het ter zake gegeven advies het zoekprofiel zo nodig kan worden bijgesteld.
De (overige) vorderingen in conventie
4.19.
De voorzieningenrechter zal [gedaagde] veroordelen tot medewerking aan het verrichten van alle activiteiten en handelingen die de makelaar nodig acht voor de verkoop van de woning (vordering A). De voorzieningenrechter overweegt dat het niet aan [eiser] is om te bepalen wat nodig is voor de verkoop van de woning. Daar is de makelaar voor.
Dit deel van de vordering zal dus worden afgewezen.
4.20.
Verder zal de voorzieningenrechter bepalen dat, bij gebreke van overeenstemming tussen partijen, de termijn tussen verkoop en levering wordt vastgesteld conform het door de makelaar, daarbij mede acht slaande op koperswensen, gegeven advies. Zoals reeds overwogen zal daaraan worden toegevoegd dat de termijn tussen verkoop en levering van de woning zodanig wordt gesteld dat de woning tot 1 juli 2025 door [gedaagde] kan worden bewoond, mits [gedaagde] zich houdt aan hetgeen in 4.15 is bepaald. Vanzelfsprekend kunnen partijen een kortere termijn overeenkomen indien [gedaagde] vervangende woonruimte heeft gevonden.
4.21.
De vordering onder B van [eiser] begrijpt de voorzieningenrechter als een vordering op grond van artikel 3:300 en 3:301 BW. De vordering is toewijsbaar voor zover wordt gevorderd dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is (artikel 3:300 lid 1 BW). De vordering die ertoe strekt dat wordt bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte (die kan worden ingeschreven in de openbare registers, vgl. artikel 3:301 BW) zal worden afgewezen, omdat over de levering nog onvoldoende duidelijkheid bestaat. Er is immers nog geen concept leveringsakte beschikbaar en ook is nog onduidelijk aan wie de woning geleverd zal worden.
4.22.
De vordering onder C wordt afgewezen. [eiser] heeft onvoldoende toegelicht dat hij belang heeft bij die vordering, in aanvulling op de toewijzing van vordering A. Hetzelfde geldt voor de vordering onder A sub c.
4.23.
De vorderingen tot ontruiming van de woning voorafgaand aan de levering (vorderingen D en E) en tot het inleveren van de sleutels (vordering F) zijn toewijsbaar op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
De dwangsom
4.24.
[eiser] vordert een dwangsom voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordelingen voldoet (vordering G). Hij heeft niet gespecificeerd aan welke veroordelingen en bevelen de dwangsom moet worden verbonden. De voorzieningenrechter zal daarom de dwangsom toewijzen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld. Ten aanzien van de veroordelingen waarvoor is bepaald dat dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [gedaagde], wordt de dwangsom afgewezen, omdat [eiser] al over voldoende dwangmiddelen beschikt.
4.25.
De voorzieningenrechter zal de dwangsom matigen en maximeren als omschreven onder de beslissing.
Zowel in conventie als in reconventie
4.26.
Gelet op de voormalige affectieve relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt (vordering H).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot het verlenen van volledige medewerking aan de verkoop en levering van de woning gelegen aan [adres] ([postcode]) te [plaats 2], binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, waarbij onder deze medewerking onder andere doch niet uitsluitend worden begrepen de volgende (rechts)handelingen:
het geven van een (gezamenlijke) opdracht aan [makelaar] om de woning te verkopen;
het verrichten van alle activiteiten en handelingen die de makelaar nodig acht en die voor de (uiteindelijke) verkoop van de woning dienstig zijn, waaronder het toonbaar houden en representatief eruit laten zien van de woning, in welk kader door [gedaagde] dient te worden geduld dat er foto’s worden gemaakt, een bord in de tuin en/of op het raam wordt geplaatst, advertenties worden geplaatst, biljetten worden verspreid en bezichtigingen plaats vinden, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een dwangsom aan [eiser] van € 250,00 per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat zij na concrete sommatie weigert het daarin genoemde te verrichten of te dulden, met een maximum van € 4.000,00;
het sluiten van de koopovereenkomst met de kopende partij die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning de best mogelijke prijs is, met bepaling dat, in het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, de makelaar dit naar beste weten bindend vaststelt;
e levering en het transport van de woning, met de bepaling dat, bij gebreke van acceptatie en uitvoering door [gedaagde], de termijn tussen verkoop en levering wordt vastgesteld conform het door de makelaar, daarbij mede acht slaande op koperswensen, gegeven advies (en met inachtneming van het bepaalde in 5.2 van dit vonnis);
5.2.
bepaalt dat de termijn tussen verkoop en levering van de woning zodanig wordt gesteld dat de woning tot 1 juli 2025 door [gedaagde] kan worden bewoond,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] aan 5.2 van dit vonnis alleen rechten kan ontlenen indien zij er blijk van geeft de onderhavige beslissingen te accepteren en uit te voeren, door aantoonbare handelingen in de geest van het overwogene onder 4.15 van dit vonnis,
5.4.
bepaalt dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [gedaagde] voor de verkoopopdracht, de koopovereenkomst en het passeren van de notariële akte, indien en voor zover [gedaagde] niet binnen één week na aanschrijving daartoe aan de veroordelingen in 5.1 sub a, c en/of d van dit vonnis voldoet,
5.5.
beveelt [gedaagde] de woning te verlaten uiterlijk zeven dagen voordat de levering aan de kopende partij zal plaatsvinden (met inachtneming van de in dit vonnis genoemde voorwaarden),
5.6.
verbiedt [gedaagde] de woning na ommekomst van de periode genoemd onder 5.5 te betreden, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een dwangsom aan [eiser] van € 250,00 per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat zij na betekening van het vonnis na ommekomst van de voornoemde periode de woning niet heeft verlaten of opnieuw betreedt, met een maximum van € 4.000,00;
5.7.
beveelt [gedaagde] de sleutels van de woning na het verstrijken van de periode genoemd onder 5.5 aan [eiser] te overhandigen, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een dwangsom aan [eiser] van € 250,00 per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 4.000,00;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
5.9.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
Zowel in conventie als in reconventie
5.10.
compenseert de proceskosten tussen partijen in de zin dat ieder de eigen proceskosten draagt,
5.11.
verklaart het vonnis wat betreft de onderdelen 5.1 tot en met 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2024.
1835

Voetnoten

1.HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587, r.o. 4.3.2.