ECLI:NL:RBNHO:2024:126

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
C/15/338159 / HA ZA 23-183
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde betalingen door curator in faillissementen van Le Vain C.V. en Beaudé B.V.

In deze zaak vordert de curator, mr. [curator], in zijn hoedanigheid als curator van de failliete vennootschappen Le Vain C.V. en Beaudé B.V., terugbetaling van onverschuldigde betalingen die aan gedaagde zijn gedaan. Tussen begin 2019 en eind 2021 heeft gedaagde in totaal € 29.433,73 ontvangen van de gefailleerde vennootschappen. De curator stelt dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan, omdat gedaagde na haar 21e verjaardag geen recht meer had op levensonderhoud van haar vader, die als bestuurder van de vennootschappen fungeerde. Gedaagde verweert zich door te stellen dat de betalingen zijn gedaan in het kader van de onderhoudsplicht van haar vader, en dat de vennootschappen deze verplichting als derden zijn nagekomen.

De rechtbank oordeelt dat het verweer van gedaagde deels slaagt. Voor de betalingen die zijn gedaan tot de 21e verjaardag van gedaagde, is er geen sprake van onverschuldigde betaling. Echter, voor de betalingen na haar 21e verjaardag, oordeelt de rechtbank dat deze onverschuldigd zijn gedaan en dat gedaagde deze bedragen moet terugbetalen aan de curator. De rechtbank wijst de vordering van de curator toe voor een bedrag van € 19.560,00 van Le Vain en € 2.448,95 van Beaudé, vermeerderd met wettelijke rente. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van de curator.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de artikelen 1:395a BW en 6:30 BW, en de voorwaarden waaronder een verbintenis door een derde kan worden nagekomen. De rechtbank concludeert dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd dat gedaagde de betalingen te kwader trouw heeft ontvangen, waardoor de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf de datum van aanmaning.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/338159 / HA ZA 23-183
Vonnis van 10 januari 2024
in de zaak van
MR. [curator],in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de commanditaire vennootschap Le Vain C.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beaudé B.V.,
kantoorhoudende te [plaats 1],
hierna te noemen: de curator,
advocaat mr. C. Hageman te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. R.J. Hoff te Haarlem.

1.De zaak in het kort

Le Vain C.V. en Beaudé B.V. hebben tussen begin 2019 en eind 2021 aan [gedaagde] diverse betalingen gedaan tot een totaalbedrag van € 29.433,73. Later zijn deze vennootschappen failliet verklaard met aanstelling van mr. [curator] tot curator. Laatstgenoemde vordert in die hoedanigheid de bedragen van [gedaagde] terug.
[gedaagde] verweert zich met de stelling dat betreffende betalingen zijn gedaan in het kader van de onderhoudsplicht van de vader van [gedaagde] ex artikel 1:395a BW en dat Le Vain C.V. en Beaudé B.V. op de voet van artikel 6:30 BW als derden deze verplichting zijn nagekomen.
De rechtbank oordeelt dat het verweer van [gedaagde] deels slaagt, namelijk voor zover het de betalingen betreft tot de 21e verjaardag van [gedaagde]. Voor wat betreft de gedane betalingen na de 21e verjaardag van [gedaagde] zijn de betalingen onverschuldigd gedaan en dienen deze te worden terugbetaald aan de curator.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2023
- de akte overlegging nadere producties 16 tot en met 19 van de curator
- de akte overlegging nadere productie 5 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 4 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De commanditaire vennootschap Le Vain C.V. (hierna: Le Vain) is op 1 januari 2019 opgericht. Graente B.V. is beherend vennoot van Le Vain. Stichting [naam] is enig aandeelhouder van Graente B.V. [betrokkene 1] (hierna: de vader van [gedaagde]) is de enig bestuurder van zowel Graente B.V. als Stichting [naam].
3.2.
Le Vain is een vennootschap waarin vijfentwintig personeelsleden waren ondergebracht. Dit personeel werd ingezet voor de bedrijfsvoering van Beaudé B.V. (hierna: Beaudé). In Beaudé werd een bakkersfabriek geëxploiteerd en Beaudé had zelf geen personeel in dienst.
3.3.
[betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) is volgens de inschrijving in de Kamer van koophandel enig bestuurder van Beaudé. Graente B.V. is enig aandeelhouder van Beaudé.
3.4.
Op 30 november 2021 en 14 december 2021 zijn bij vonnis van de rechtbank [plaats 1] de faillissementen uitgesproken van respectievelijk Le Vain en Beaudé (hierna ook: gefailleerden). Mr. [curator] is in beide faillissementen benoemd tot curator.
3.5.
De curator heeft aan de hand van de administratie van Le Vain geconstateerd dat [gedaagde] op de loonlijst stond voor aanvankelijk een nettoloon van € 1.350,00 en vanaf februari 2020 een nettoloon € 1.650,00.
3.6.
Daarnaast heeft de curator aan de hand van de bankadministratie van Le Vain geconstateerd dat (naast voormeld nettoloon) in de periode van 18 september 2019 tot en met 29 november 2021 de volgende betalingen (zonder betaalomschrijving) van de bankrekening van Le Vain naar de bankrekening van [gedaagde] zijn gedaan tot een bedrag van in totaal € 22.560,00:

Afbeelding {1}

3.7.
Tevens heeft de curator aan de hand van de bankadministratie van Beaudé geconstateerd dat in de periode van 1 februari 2019 tot en met 28 september 2020 de volgende betalingen van de bankrekening van Beaudé naar de bankrekening van [gedaagde] zijn gedaan tot een bedrag van in totaal € 6.873,73:

Afbeelding {2}

3.9.
Bij e-mail van 8 maart 2022 heeft [gedaagde] de curator meegedeeld, gezien de vader-dochter band, niet in te zullen gaan op de vragen en voor informatie verwezen naar haar vader.
3.10.
Na een verzoek daartoe van de curator heeft de vader van [gedaagde] op 28 maart 2022 als volgt verklaard omtrent de betalingen die aan [gedaagde] zijn gedaan door gefailleerden:
[gedaagde] werkte achter de schermen om voor mij zaken uit te zoeken of te controleren.
Deze werkzaamheden verrichtte ze altijd thuis in haar eigen omgeving zodat ze haar vrije uren efficient in kon delen. Werkzaamheden waren veelal checks om te kijken of alle gegevens correct waren verwerkt in ons bedrijf. Dit is een jaarlijkse cyclus om de betrouwbaarheid van alle gegevens te monitoren.(…)
[gedaagde] kreeg een basissalaris en als ze meer werkte gaf ze haar extra uren op en werden uitbetaald. Dit betreft dan ook de door jou opgegeven extra betalingen. In 2021 heeft ze een periode extreem veel extra gewerkt omdat ik buiten dienst was door ziekte en mijn ongeluk. Ik heb haar toen ook andere opdrachten gegeven zoals namens mij communiceren en diverse zaken overleggen zowel intern als extern.
(…)
Overzicht gewerkte uren kun je vinden in de map van de werknemers / salarisverwerkingen
3.11.
Bij e-mail van 1 november 2022 heeft de curator [gedaagde] aangemaand het bedrag van € 22.560,00 aan de boedel van Le Vain terug te betalen.
3.12.
Bij brief van 6 december 2022 aan de curator heeft de (toenmalige) advocaat van [gedaagde] de verklaringen van de vader van [gedaagde] genuanceerd, in die zin dat hij heeft meegedeeld dat [gedaagde] werkzaamheden voor Le Vain heeft verricht, maar dat de extra betalingen (dus die naast het nettoloon) van in totaal € 22.560,00 door Le Vain aan [gedaagde] los staan van het arbeidsverleden van [gedaagde] en dat de grondslag van deze betalingen is gelegen in de onderhoudsplicht van de vader van [gedaagde] als bedoeld in artikel 1:395a BW en dat Le Vain als derde de persoonlijke verbintenis van de vader van [gedaagde], jegens [gedaagde] is nagekomen als bedoeld in artikel 6:30 BW.
3.13.
Bij e-mail van 19 januari 2023 heeft de huidige advocaat van [gedaagde] bevestigd aan de curator dat de desbetreffende betalingen in het kader van de onderhoudsplicht van de vader van [gedaagde] zijn gedaan.
3.14.
[betrokkene 2] heeft op de vraag van de curator:
“Ben jij bekend met enige werkzaamheden die[[gedaagde]]
voor Beaudé of Le Vain uitvoerde, en waarvoor zij kennelijk werd verloond?”op 14 maart 2023 geantwoord:
“Ik was daarvan niet op de hoogte!”.

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot teruggave/betaling aan de curator van de extra betalingen die gefailleerden (naast het nettoloon) van in totaal € 29.433,73 (€ 22.560,00 plus € 6.873,73) aan [gedaagde] hebben gedaan, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
De curator legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat voormeld bedrag door gefailleerden onverschuldigd is betaald aan [gedaagde]. Subsidiair verzoekt de curator betaling van voormeld bedrag als schade als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde]. Meer subsidiair vordert de curator voormeld bedrag als schade uit hoofde van onrechtmatige daad.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de curator, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[gedaagde] betwist niet dat zij voormelde bedragen van in totaal € 29.433,73 van gefailleerden heeft ontvangen. Hoewel met de verklaring van de vader van [gedaagde] in eerste instantie de suggestie werd gewekt dat de betalingen zagen op door [gedaagde] verrichte werkzaamheden voor gefailleerden heeft [gedaagde] zelf een ander standpunt ingenomen, namelijk dat betreffende betalingen in het kader van de onderhoudsplicht van de vader van [gedaagde] zijn gedaan. [gedaagde] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, geconfronteerd met de verklaring van [betrokkene 2] (zie 3.14), ook erkend dat zij slechts in zeer beperkte mate en onregelmatig werkzaamheden voor Le Vain en/of Beaudé heeft verricht. Haar verweer tegen de vorderingen van de curator komt er in de kern op neer dat de grondslag van deze betalingen door gefailleerden aan [gedaagde] is gelegen in het feit dat de vader van [gedaagde] op grond van artikel 1:395a BW was gehouden te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van [gedaagde] en dat gefailleerden op de voet van artikel 6:30 BW als derden deze verplichting zijn nagekomen, deels “verpakt” als loonbetalingen. Gefailleerden hebben uit dien hoofde een regresvordering op de vader van [gedaagde] ter zake van de desbetreffende betalingen. Van onverschuldigde betaling is, gelet op deze regresvordering, dus geen sprake. Ook kan van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake zijn, omdat gefailleerden niet zijn verarmd. Ten slotte kan ook van onrechtmatig handelen geen sprake zijn, gelet op het feit dat de betalingen zijn verricht in het kader van de onderhoudsplicht van de vader van [gedaagde], aldus [gedaagde].
5.2.
In artikel 6:30 BW is bepaald dat een verbintenis door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen, tenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzet. Een voorwaarde voor schuldovername is dat de derde zich ervan bewust moet zijn dat de verbintenis op een ander dan hemzelf rust en dat hij moet beogen die verbintenis (voor de ander) te voldoen. Indien sprake is van schuldovername, dan is de nakoming door de derde niet onverschuldigd en kan de derde tegenover de schuldeiser geen ongedaanmaking vorderen.
5.3.
Het verweer van [gedaagde] dat gefailleerden op de voet van artikel 6:30 BW als derden een (onderhouds)verplichting van de vader van [gedaagde] jegens [gedaagde] zijn nagekomen is een bevrijdend verweer, hetgeen meebrengt dat op grond van artikel 150 Rv de bewijslast daarvan op [gedaagde] rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] dit bewijs geleverd voor zover het de betalingen betreft tot de 21e verjaardag van [gedaagde] betreft, mede gelet op het feit dat zij toen ook al studeerde en op de door haar advocaat geschetste “
zeer aanzienlijke welvaart” waarin het gezin [gedaagde] voorafgaand aan de echtscheiding heeft geleefd en [gedaagde] is opgegroeid. Artikel 1:395a lid 1 BW bepaalt:
“Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt”. Ook is voldoende aangetoond dat gefailleerden het oogmerk hadden om de op de vader van [gedaagde] rustende verbintenis te voldoen, nu de vader van [gedaagde] de enig bestuurder van de beherend vennoot van Le Vain is en tussen partijen niet in geschil is dat de vader van [gedaagde] voorafgaand aan het faillissement als feitelijk leidinggevende van Beaudé viel te kwalificeren.
5.4.
Het voorgaande brengt mee dat voor zover de betalingen zijn gedaan tot de 21e verjaardag van [gedaagde], de vorderingen van de curator niet slagen, omdat deze betalingen niet onverschuldigd zijn betaald en terzake geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatig handelen aan de zijde van [gedaagde]. Omdat [gedaagde] is geboren op 30 december 1998 geldt dit dus voor betalingen gedaan tot 30 december 2019. Uitgaande van het onder de feiten weergegeven schema van betalingen komt dit voor wat betreft Le Vain neer op een totaalbedrag van € 3.000,00 en voor wat betreft Beaudé op een bedrag van € 4.424,78.
5.5.
Anders ligt het met de bedragen die gefailleerden op of na 30 december 2019 aan [gedaagde] hebben betaald. Dit komt ten aanzien van Le Vain, uitgaande van het onder de feiten weergegeven schema van betalingen, neer op een totaal bedrag van € 19.560,00 en ten aanzien van Beaudé op een bedrag van € 2.448,95 (totaal: € 22.008,95). [gedaagde] had immers vanaf haar 21e verjaardag (30 december 2019) in beginsel geen recht meer op levensonderhoud als bedoeld in artikel 1:395a BW. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat er na haar 21e verjaardag sprake was van een verlengde (morele) onderhoudsverplichting van de vader van [gedaagde]. Dit volgt volgens [gedaagde] uit mondelinge afspraken en ouderschapsplannen die in het verleden tussen de vader van [gedaagde] en zijn ex-echtgenote zijn gemaakt en die inhielden dat er een verlengde onderhoudsverplichting was van de vader van [gedaagde] ter zake van de huurkosten, studiekosten en boodschappen, zolang [gedaagde] studeerde. Volgens [gedaagde] was die behoefte er, omdat zij geen basisbeurs of studiefinanciering had en van kinds af aan gewend was in aanzienlijke welstand te leven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde], in het licht van de stellingen van de curator onvoldoende onderbouwd dat sprake was van een dergelijke verlengde (morele) onderhoudsverplichting in de mate waarin de betalingen zijn gedaan. Ter zake van voormelde afspraken en/of onderhoudsplannen heeft [gedaagde] niets overgelegd en al zou hiervan sprake zijn, dan heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waarom deze het netto loonbedrag van € 1.650,00 dat zij maandelijks uitbetaald kreeg – en waartegenover zij nauwelijks tot geen werkzaamheden heeft verricht – via Le Vain te boven zou moeten gaan. De stelling dat [gedaagde] gewend was om in aanzienlijke welstand te leven is daartoe onder de gegeven omstandigheden onvoldoende.
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat Le Vain een bedrag van € 19.560,00 en Beaudé een bedrag van € 2.448,95 onverschuldigd hebben betaald aan [gedaagde] en dat de vorderingen van de curator in zoverre zullen worden toegewezen.
Wettelijke rente
5.7.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:119 BW is wettelijke rente pas verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. Met betrekking tot de vordering uit onverschuldigde betaling geldt ingevolge artikel 6:205 BW dat het verzuim zonder ingebrekestelling slechts intreedt indien de ontvanger het onverschuldigd betaalde te kwader trouw heeft aangenomen. Van kwade trouw is sprake indien degene die een prestatie ontvangt, weet of vermoedt dat deze niet verschuldigd is. Een 'behoren te weten' is onvoldoende om kwade trouw aan te kunnen nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator onvoldoende onderbouwd gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [gedaagde] de betalingen te kwader trouw heeft ontvangen. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van artikel 6:30 BW is zijn stelling dat [gedaagde] wist dat zij in geen rechtsverhouding stond tot Le Vain respectievelijk Beaudé hiertoe onvoldoende. De wettelijke rente zal daarom ten aanzien van Le Vain worden toegewezen met ingang van 9 november 2022 (7 dagen na de dag van de eerste aanmaning op 1 november 2022). Ten aanzien van Beaudé zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van 21 maart 2023 (de dag van dagvaarding), nu niet door de curator is weersproken dat terzake geen ingebrekestelling is verzonden.
Proceskosten
5.8.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de curator als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
107,32
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2,00 punten × € 766,00)
Totaal
2.940,32
5.9.
De kostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (vgl. HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). Daarom zullen de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling worden vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator in het faillissement van Le Vain te betalen een bedrag van € 19.560,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 9 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator in het faillissement van Beaudé te betalen een bedrag van € 2.448,95, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 21 maart 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 2.940,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.