ECLI:NL:RBNHO:2024:12567

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
15.085294.24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing en ontploffingen met zwaar vuurwerk in Haarlem

Op 5 december 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland in Haarlem uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot afpersing in vereniging en het medeplegen van het tot ontploffing brengen van zwaar vuurwerk. De verdachte heeft in een periode van acht dagen drie ontploffingen veroorzaakt bij woningen in dezelfde straat, met als doel een minderjarige jongen geld te laten betalen. Bij de eerste ontploffing was er sprake van een vergissing, waardoor deze plaatsvond bij een andere woning dan die van het beoogde slachtoffer. De andere twee ontploffingen vonden wel plaats bij de woning van het beoogde slachtoffer, waarbij de bewoners aanwezig waren en aanzienlijke schade is aangericht. De rechtbank heeft de verdachte wettig en overtuigend bewezen verklaard voor beide feiten, met uitzondering van enkele onderdelen van de tenlastelegging. De rechtbank heeft geoordeeld dat er levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was door de ontploffingen, die plaatsvonden terwijl de bewoners in de woning aanwezig waren. De verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 365 dagen, waarvan 275 dagen voorwaardelijk, en een gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van één jaar. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie & Jeugd
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15.085294.24
Uitspraakdatum: 5 december 2024
Tegenspraak
Vonnis(P)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 21 november 2024 in de zaak tegen:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres ( [postcode] ) [plaats] , [adres] ,
feitelijk verblijvende in het [verblijfplaats] te ( [postcode] ) [plaats] , [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie [officier van justitie] en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. T. van Assendelft de Coningh, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1.(hierna: feit 1)

hij, op een/meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2024 tot en met 10 maart 2024 te Heerhugowaard , gemeente Dijk en Waard , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld te dwingen tot de afgifte van geld, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [de benadeelde partij 1] en/of een derde toebehoorde(n),
- die [de benadeelde partij 1] heeft klem gereden en/of (vervolgens) heeft gezegd dat die [de benadeelde partij 1] geld moet betalen en/of
- ( via een vriend van die [de benadeelde partij 1] ) een bericht heeft gestuurd na een explosie op 2 maart in de straat van die [de benadeelde partij 1] met de tekst “is er wat gebeurd bij het huis van [de benadeelde partij 1] ?”, althans woorden van gelijke strekking en/of
- meermaals ontploffingen teweeg heeft gebracht bij de woning van die [de benadeelde partij 1] , althans in de straat van die [de benadeelde partij 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.(hierna: feit 2)

hij, op een/meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 02 maart 2024 tot en met 10 maart 2024 te Heerhugowaard , gemeente Dijk en Waard , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een/meerdere Cobra’s aan te steken bij de woningen aan de [adres] , waardoor die Cobra’s tot ontploffing is/zijn gekomen/gebracht, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de voordeur en/of gordijnen en/of jassen en/of bloempotten van voornoemde woning(en) en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de personen die zich bevonden in voornoemde woning(en),
te duchten was.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1, met uitzondering van het volgende deel van de tenlastelegging:
- die [de benadeelde partij 1] heeft klemgereden en/of (vervolgens) heeft gezegd dat die [de benadeelde partij 1] geld moet betalen en/of
- ( via een vriend van die [de benadeelde partij 1] ) een bericht heeft gestuurd na een explosie op 2 maart in de straat van die [de benadeelde partij 1] met de tekst “is er wat gebeurd bij het huis van [de benadeelde partij 1] ?”, althans woorden van gelijke strekking en/of.
Van dat deel van de tenlastelegging dient de verdachte te worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft ook gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 2, met uitzondering van het volgende deel van de tenlastelegging:
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de personen die zich bevonden in voornoemde woning(en).
Van dat deel van de tenlastelegging dient de verdachte te worden vrijgesproken.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de eerste twee gedachtestreepjes bij feit 1 en het laatste gedachtestreepje bij feit 2.
Met betrekking tot het duchten van levensgevaar heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat dit gevaar aanwezig dient te zijn op het daadwerkelijke moment van de ontploffingen, waarvoor het dossier onvoldoende bewijs biedt. De verdediging verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009: BG1653) waaruit volgt dat het gevaar naar de algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn, waarvan in onderhavig geval geen sprake is. De verdediging verwijst ook naar een NOS bericht van [datum] waaruit blijkt dat de verwachting is dat het aantal aanslagen met explosieven in Nederland dit jaar ruim boven de duizend zal uitkomen, maar dat er geen doden zijn gevallen en slechts twee personen gewond zijn geraakt. De verdediging leidt daaruit af dat het levensgevaar in dit geval statistisch gezien niet voorzienbaar is geweest en dat ook de tijdstippen van de explosies van belang zijn bij de vraag of het gevaar voorzienbaar was, wat in dit geval niet zo was omdat de verdachte er niet vanuit hoefde te gaan dat in de nacht personen zich bij de voordeur zouden bevinden.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2.
Bewijsoverwegingen
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd, met uitzondering van de handelingen omschreven in de eerste twee gedachtestreepjes van de tenlastelegging. Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat [de benadeelde partij 1] klem is gereden en tegen hem is gezegd dat hij geld moest betalen en dat hij vervolgens na de explosie op 2 maart 2024 een bericht heeft gekregen met de tekst “is er wat gebeurd bij het huis van [de benadeelde partij 1] ?”, zijn die aanwijzingen onvoldoende om te kunnen vaststellen dat deze handelingen door de verdachte en/of (een van) zijn mededader(s) zijn verricht. De rechtbank zal de verdachte derhalve van voornoemde onderdelen vrijspreken.
Verder acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte als feit 2 ten laste is gelegd. In tegenstelling tot de officier van justitie en de verdediging is naar het oordeel van de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat van alle ontploffingen levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was. Naar algemene ervaringsregels was het namelijk voorzienbaar dat door het handelen van de verdachte en zijn mededaders levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de woningen was te duchten. De bewoners van de woningen waren ten tijde van de ontploffingen telkens thuis en lagen te slapen. Dat zich personen in de woning zouden bevinden, was gelet op de nachtelijke uren waarop de ontploffingen plaatsvonden, voorzienbaar. Ook heeft de rechtbank hierbij meegewogen dat het telkens ging om zwaar vuurwerk, namelijk een of meerdere aan elkaar gebonden Cobra’s, die bij de voordeur tot ontploffing zijn gebracht en waarbij er veel schade en rookvorming is ontstaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat zwaar vuurwerk, zoals een Cobra, zeer gevaarlijk is en levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel kan veroorzaken. Zonder dat de verdachte en/of zijn mededaders wisten of zich personen achter of vlakblij de voordeur bevonden, hebben zij telkens een of meerdere Cobra’s bij de voordeur tot ontploffing gebracht. Het is alleszins voorzienbaar dat één van de bewoners bijvoorbeeld beneden zou slapen of het toilet zou bezoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte daarmee telkens bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand als gevolg van het ter ontploffing brengen van de Cobra’s in levensgevaar zou raken en/of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte beide ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij in de periode van 1 januari 2024 tot en met 10 maart 2024 te [plaats] , gemeente Dijk en Waard tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld te dwingen tot de afgifte van geld dat aan die [de benadeelde partij 1] toebehoorde,
­ meermaals ontploffingen teweeg heeft gebracht bij de woning van die [de benadeelde partij 1] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in de periode van 2 maart 2024 tot en met 10 maart 2024 te [plaats] , gemeente Dijk en Waard , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door meerdere Cobra’s aan te steken bij de woningen aan [adres] , waardoor die Cobra’s tot ontploffing zijn gekomen, terwijl daarvan
­ gemeen gevaar voor goederen en
­ levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de personen die zich bevonden in voornoemde woningen, te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
De eendaadse samenloop van
1.
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
en
2.
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 365 dagen waarvan 275 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en onder de volgende dadelijk uitvoerbare bijzondere voorwaarden:
  • de verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de gecertificeerde instelling, te weten De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar ;
  • de verdachte werkt mee aan plaatsing en behandeling bij het [Justitiële Jeugdinrichting] ;
  • de verdachte zal zich niet bevinden op of in de directe omgeving van de [adres] te [plaats] ;
  • de verdachte zal zich ter controle van het locatiegebod onder elektronisch toezicht stellen van de Reclassering Nederland en De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar , voor de duur van maximaal zes maanden;
  • de verdachte zal geen alcohol, verdovende middelen of andere middelen gebruiken. In overleg met De Jeugd- en Gezinsbeschermers kan hieraan urineonderzoek worden verbonden, waar de verdachte aan zal meewerken;
  • de verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze – direct of indirect – contact met de medeverdachten:
­ [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
­ [medeverdachte 2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
­ [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
­ [medeverdachte 4] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] );
­ [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
­ de verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze – direct of indirect – contact met de slachtoffers:
­ [de benadeelde partij 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
­ [de benadeelde partij 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] );
­ [de benadeelde partij 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
De officier van justitie heeft zich expliciet op het standpunt gesteld dat zeer terughoudend omgegaan dient te worden met de oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel, gelet op de problemen in de executiefase, het feit dat er onvoldoende ruimte is voor de oplegging van vervangende jeugddetentie, de kortere termijn voor een gedragsbeïnvloedende maatregel en het beperkte aantal (twee) time-outs. Tevens blijkt dat hoe langer een behandeling duurt, hoe lastiger het voor een veroordeelde is om deze vol te houden, dit terwijl de nodige behandelingen van de verdachte vermoedelijk twee jaren zullen voortduren, hetgeen tweemaal zo lang is als de duur van een gedragsbeïnvloedende maatregel, en verdachtes motivatie fragiel is. De officier van justitie stelt zich derhalve op het standpunt dat een gedragsbeïnvloedende maatregel enkel een mogelijkheid is indien het zware voorwaarden betreft waarbij verwacht wordt dat de verdachte zich daaraan houdt. Voorgaande maakt dat de officier van justitie een deels voorwaardelijke jeugddetentie eist. Mocht de motivatie van de verdachte tussentijds stagneren, dan kan middels een voorlopige tenuitvoerlegging een deel van de voorwaardelijke jeugddetentie ten uit voer worden gelegd en blijft het resterende deel middels een proeftijd van twee jaren de verdachte boven het hoofd hangen, in tegenstelling tot een gedragsbeïnvloedende maatregel van één jaar. Na een gedeeltelijke tenuitvoerlegging is het tevens mogelijk om de behandeling voort te zetten, evenals na een time-out in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een dadelijk uitvoerbare gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd kan worden, tezamen met een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest. Tevens heeft de verdediging om opheffing van het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis verzocht.
De verdediging kan zich niet verenigen met de eis van de officier van justitie. In jeugdstrafzaken dient niet de vergelding, maar de ontwikkeling van de jeugdige voorop te staan. De verdachte is minderjarig, first-offender en kwetsbaar gelet op zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. De verdediging wijst erop dat een gedragsbeïnvloedende maatregel een maatregel met een opbouwend karakter is, die in contrast staat met jeugddetentie. De omstandigheid dat de gedragsbeïnvloedende maatregel in de executiefase voor problemen kan zorgen, moet geen reden zijn om in plaats van deze maatregel te komen tot de oplegging van jeugddetentie.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter zitting zijn besproken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot afpersing en het medeplegen van drie ontploffingen met Cobra’s bij twee woningen gelegen aan [adres] te [plaats] , met als doel [de benadeelde partij 1] geld te laten betalen. Hiertoe heeft de verdachte in een periode van acht dagen samen met anderen drie ontploffingen teweeggebracht. Bij de eerste ontploffing is sprake geweest van een vergissing in het huisnummer, waardoor deze plaatsvond bij een andere woning dan die van [de benadeelde partij 1] . De andere twee ontploffingen vonden wel plaats bij de woning van [de benadeelde partij 1] . Ten tijde van alle drie ontploffingen waren de bewoners in de woning aanwezig. Ook is de ontstane schade aan de woningen, waaronder de voordeur, de hal en de brievenbus, aanzienlijk geweest.
De verdachte heeft zich daarmee samen met anderen schuldig gemaakt aan zeer ernstige feiten. Zeker in de huidige tijd, waarin het tot ontploffing brengen van explosieven bij wijze van conflictbeslechting met grote regelmaat aan de orde is en tot veel maatschappelijke onrust leidt. Cobra’s die tot ontploffing worden gebracht bij de voordeur van een woning terwijl de bewoners liggen te slapen, kunnen tot zeer gevaarlijke situaties leiden. Dergelijke ontploffingen hebben doorgaans tevens grote impact op de slachtoffers, waarbij er bij zowel hen als buurtbewoners gevoelens van angst en onveiligheid kunnen worden veroorzaakt. Te meer wanneer dit in korte tijd meerdere malen plaatsvindt. De impact die de ontploffingen hebben gehad op de familie [familie benadeelde partij 1] is ook gebleken uit de ter zitting afgelegde slachtofferverklaring. De verdachte heeft enkel gedacht aan zijn eigen gewin en geen oog gehad voor de angst en schade die zijn handelen en dat van zijn mededaders bij anderen zou veroorzaken.
De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij feitelijk is opgetreden als opdrachtgever en aldus anderen het grootste risico heeft laten lopen. De rechtbank neemt op grond van het verhandelde ter terechtzitting in aanmerking dat de verdachte kennelijk een organiserende en begeleidende rol in het veroorzaken van de explosies had. De verdachte is immers betrokken geweest bij de voorbereiding en het instrueren van de mededaders.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
  • het strafblad van de verdachte (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 25 oktober 2024. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor eenzelfde soort delict is veroordeeld, maar wel voor verkeersovertredingen en overtreding van de leerplicht, en dat hij de onderhavige feiten tijdens de proeftijd heeft begaan;
  • het Pro Justitia psychologisch onderzoeksrapport van 4 juni 2024 van GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] , MSc;
  • het verslag van het haalbaarheidsonderzoek ten aanzien van een gedragsbeïnvloedende maatregel van 11 november 2024 van [jeugdreclasseerder] , als jeugdreclasseerder werkzaam bij De Jeugd- & Gezinsbeschermers;
  • het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van 15 november 2024 van [raadsonderzoeker] , als raadsonderzoeker werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
  • het aanvullende rapport over de gedragsbeïnvloedende maatregel van 19 november 2024 van [GZ-psycholoog] , werkzaam als GZ-psycholoog en tevens als senior gedragsdeskundige bij de Raad.
Het psychologisch rapport van 4 juni 2024 houdt – kort en zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Er is sprake van een normoverschrijdende gedragsstoornis met beperkte prosociale emoties, matig tot ernstig in ernst. Daarnaast is er sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken, ouder-kind relatieproblematiek en bestaan er zorgen verband houdende met werk of (dreigende) werkloosheid.
De gedragsproblemen bestaan sinds de (vroege) adolescentie en hiervan was ook ten tijde van de ten laste geleden feiten (mits en voor zover bewezen) sprake.
Gezien de aard van de problematiek wordt het zeer aannemelijk geacht dat de genoemde stoornis heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten.
Onderzoeker meent dat de verdachte minder goed in staat is tot het maken van afgewogen keuzen en zijn gedrag op basis hiervan bij te sturen. Op basis hiervan komt onderzoeker tot het advies om de ten laste gelegde feiten, mits en voor zover bewezen verklaard, in een verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
De gedragsstoornis verwijst o.a. naar een hogere mate van grensoverschrijdend en antisociaal gedrag, waarbij onvoldoende rekening wordt gehouden met de mogelijke consequenties van het gedrag. De gebrekkige gewetensontwikkeling maakt dat de verdachte minder rem heeft op zijn gedrag. Hierdoor neemt het risico op recidive toe.
Het risico op toekomstig gewelddadig gedrag wordt op basis van de gebruikte instrumenten ingeschat als matig tot hoog.
Met name de beperkte copingvaardigheden, in combinatie met impulsiviteit/riskant gedrag, gebrek aan empathie/berouw en de problemen met het hanteren van boosheid worden als risicoverhogende factoren gezien. Daarnaast speelt het beperkte probleeminzicht en vooral de externaliserende houding hierbij een rol. Het risico neemt toe wanneer er minder structuur in het dagelijks functioneren is en de verdachte meer tijd buitenhuis doorbrengt.
In het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte en om het risico op toekomstig grensoverschrijdend gedrag en recidive te verminderen, wordt begeleiding en behandeling als noodzakelijk geacht.
Gezien de zelfbepalende houding en het beperkte probleembesef wordt een voorwaardelijk kader als geïndiceerd beschouwd. Een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie wordt het best passend geacht. Hierbij kan verplichte begeleiding door de jeugdreclassering als bijzondere voorwaarde worden opgelegd, waarbij de verdachte tevens mee moet werken aan behandeling bij een instelling als De Waag of vergelijkbare ambulante forensische GGZ-instelling, en aan begeleiding zoals geboden door de coach van de Zware Jongens.
De rechtbank kan zich verenigingen met de conclusies van dit rapport ten aanzien van de problematiek van de verdachte, de mate van toerekeningsvatbaarheid en de inschatting van het recidiverisico, en maakt die tot de hare.
De Raad heeft in zijn rapport van 15 november 2024 en aangevuld op 19 november 2024 in samenwerking met het [Justitiële Jeugdinrichting] en de jeugdreclassering geadviseerd tot oplegging van een dadelijk uitvoerbare gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van een jaar.
De Raad vindt dit een passende maatregel omdat de verdachte langere tijd in de justitiële jeugdinrichting heeft verbleven, hetgeen hij als zwaar heeft ervaren. Gedurende deze periode is de verdachte tot het besef gekomen dat hij behandeling nodig heeft om te kunnen veranderen. Dit maakt dat de Raad van mening is dat behandeling op dit moment voorliggend is. Gelet op de eerdere behandelingen waarbij er sprake was van minimaal resultaat, acht de Raad een gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van één jaar
noodzakelijk, in de vorm van verblijf en behandeling bij het [Justitiële Jeugdinrichting] , met elektronische controle.
De Raad heeft zijn advies ter zitting van 21 november 2024 gehandhaafd en nader toegelicht. Bij het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel kan veel directer worden gereageerd en de behandeling kan ook na een time-out worden voortgezet. Het is lastig om in te schatten hoelang de behandeling en/of gedragsbeïnvloeding bij de verdachte nodig zal zijn, maar het [Justitiële Jeugdinrichting] verwacht dat het traject aldaar twee jaar zal duren.
De Jeugd- en Gezinsbeschermers hebben een onderzoek naar de haalbaarheid van een gedragsbeïnvloedende maatregel gedaan en achten de maatregel op dit moment haalbaar. De verdachte is op 7 november 2024 geplaatst bij het [Justitiële Jeugdinrichting] , wat maakt dat de gedragsbeïnvloedende maatregel voor een groot deel per direct uitvoerbaar is. Het [Justitiële Jeugdinrichting] biedt een integraal pakket waar wonen, behandeling en dagbesteding in zijn opgenomen. Op dit moment is De Jeugd- en Gezinsbeschermers betrokken in het kader van verplicht toezicht en begeleiding bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. In het kader van de gedragsbeïnvloedende maatregel ziet De Jeugd- en Gezinsbeschermers het als een voordeel om door middel van een time-out snel te kunnen handelen bij een overtreding van de voorwaarden door de verdachte. Het lijkt er namelijk op dat de verdachte gebaat is bij een duidelijke structuur waarbij de consequenties voor hem helder zijn. Op het moment dat de verdachte te veel ruimte en eigen regie krijgt, zijn er (op dit moment nog) onverminderd risico’s aanwezig en is het zeer de vraag of de verdachte zichzelf in een regulier toezicht in zijn eigen regio staande weet te houden. De Jeugd- en Gezinsbeschermers acht het daarom met de Raad noodzakelijk dat er een gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd zal worden, zodat er voldoende handvatten zijn voor de uitvoering van de maatregel als regiehouder.
6.3.1.
Hoofdstraf
Bij het bepalen van de strafsoort en -maat heeft de rechtbank gekeken naar de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd aan jeugdigen. De rechtbank acht, rekening houdend met het hiervoor overwogene en de ernst van de feiten, een onvoorwaardelijke jeugddetentie passend en geboden. Deze jeugddetentie is gelijk aan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten, te weten 91 dagen.
6.3.2.
Gedragsbeïnvloedende maatregel
Verder kan de rechtbank zich verenigen met de conclusies van de Raad en De Jeugd- & Gezinsbeschermers over de noodzaak van een intensieve en langdurige behandeling en begeleiding van de verdachte.
Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van één jaar passend en geboden is.
De rechtbank heeft bij de keuze voor het opleggen van een gedragsbeïnvloedende maatregel en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Volgens het eerste lid van artikel 77w van het Wetboek van Strafrecht kan de gedragsbeïnvloedende maatregel (onder meer) worden opgelegd als de ernst van het begane misdrijf of de veelvuldigheid van de begane misdrijven hiertoe aanleiding geven. De aanleiding moet gelegen zijn in de bijzondere ernst of de veelvuldigheid van de strafbare feiten die de verdachte heeft gepleegd. De ernst van het veroorzaken van de explosies bij woningen aan de [adres] zijn eerder in dit vonnis besproken. Daarbij komt dat de rechtbank het zeer ernstig acht dat de verdachte en zijn mededaders de ontploffingen op drie verschillende momenten teweeg hebben gebracht. Ondanks de geruime tijd die de verdachte tussen de explosies heeft gehad om tot bezinning te komen, heeft de verdachte hier geenszins blijk van gegeven en heeft hij het veroorzaken van de explosies – met het nodige aandringen – voortgezet. De rechtbank ziet hierin voldoende aanleiding tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende maatregel, zoals bedoeld in het artikel 77w, eerste lid, sub a van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van artikel 77w, eerste lid, sub b van het Wetboek van Strafrecht is een tweede vereiste voor de oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Uit de eerdergenoemde rapporten is gebleken dat er bij de verdachte sprake is van problematiek op diverse vlakken, waarvoor intensieve en gespecialiseerde behandeling noodzakelijk wordt geacht. Op dit moment verblijft de verdachte al bij het [Justitiële Jeugdinrichting] . Gezien wordt dat de verdachte baat heeft bij de strakke kaders en dat hij gemotiveerd is om behandeling aan te gaan. De rechtbank komt, alles overwegende, tot de conclusie dat de verdachte intensieve behandeling en begeleiding nodig heeft om toe te groeien naar volwassenheid. De rechtbank is van oordeel dat hierin de meerwaarde is gelegen van een gedragsbeïnvloedende maatregel ten opzichte van een (deels) voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarden. Middels de gedragsbeïnvloedende maatregel wordt de verdachte in staat gesteld om omgeven door strakke kaders en met vallen en opstaan toe te werken naar het steeds meer nemen van zijn eigen verantwoordelijkheid, hetgeen zowel in het belang van de verdachte als de samenleving als geheel wordt geacht.
De officier van justitie heeft zich tegen de oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel verzet en de oplegging van een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie met bijzondere voorwaarden gevorderd. In de Nota van Toelichting bij het Besluit gedragsbeïnvloeding (Stb. 2008, 23) en het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ4676) wordt met betrekking tot de duur en de zwaarte van de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling opgemerkt dat deze – gelet op het proportionaliteitsbeginsel – niet onbegrensd zijn. De voorwaarden moeten in een redelijke verhouding staan tot de voorwaardelijke sanctie die is opgelegd. Ook ligt het voor de hand om een zware strafrechtelijke interventie eerder te gieten in de vorm van een straf of maatregel, dan in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. Een gedragsbeïnvloedende maatregel heeft een duur van minimaal zes en maximaal twaalf maanden. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen mee dat voorwaarden die langer duren dan zes maanden bij voorkeur worden toegepast in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel in plaats van middels bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke veroordeling.
De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat de ernst van de ontploffingen, het aantal daarvan en de hiervoor weergegeven adviezen, met inachtneming van de wetsgeschiedenis en jurisprudentie, aanleiding geven tot de oplegging van de gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van één jaar en dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. De rechtbank zal daarbij de geadviseerde voorwaarden stellen en elektronische controle aan het programma verbinden, voor een na te noemen duur.
Gelet op de persoon en ontwikkeling van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw een strafbaar feit zal plegen. De rechtbank is, gelet daarop en vanwege het belang van de verdachte om zo snel mogelijk behandeling en begeleiding te krijgen, van oordeel dat de dadelijke uitvoerbaarheid in zijn belang is. De rechtbank zal derhalve bevelen dat het programma waaruit de maatregel bestaat dadelijk uitvoerbaar is.

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

7.1.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [de benadeelde partij 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van die vordering, overeenkomstig de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] .
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering, naar de rechtbank begrijpt, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe stelt de verdediging dat er geen enkele objectieve onderbouwing van de geleden immateriële schade is gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in het geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van laatstgenoemde is geen sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1465).
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij voldoende is gebleken dat er sprake is van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en ernst van de normschending, te weten de ontploffingen, liggen ook voor de benadeelde partij de nadelige gevolgen hiervan derhalve zo voor de hand dat een aantasting in zijn persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten.
Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachte(n) dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot afpersing en medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.2.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [de benadeelde partij 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.500,- dan wel € 3.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van die vordering, overeenkomstig de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] .
De verdediging heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in het geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van laatstgenoemde is geen sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1465).
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij voldoende is gebleken dat er sprake is van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Zo is de benadeelde partij onder behandeling geweest van een GZ-psycholoog waarbij hij EMDR-therapie heeft gevolgd om zijn PTSS-klachten te verminderen. Tevens heeft hij vanwege de spannings- en stressklachten en de slaapproblemen niet kunnen werken en is hij in de ziektewet terechtgekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten.
Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachte(n) dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot afpersing en medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.3.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [de benadeelde partij 4] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van die vordering, overeenkomstig de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] .
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering, naar de rechtbank begrijpt, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe stelt de verdediging dat er geen enkele objectieve onderbouwing van de geleden immateriële schade is gegeven. Het vermoeden van een DSM-5 stoornis is onvoldoende concreet ter onderbouwing van de geleden immateriële schade.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in het geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van laatstgenoemde is geen sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1465).
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij voldoende is gebleken dat er sprake is van aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij is door haar huisarts doorverwezen naar een GZ-psycholoog wegens het vermoeden van een DSM-V stoornis waarbij behandeling voor traumaverwerking na een heftige gebeurtenis is geïndiceerd.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten.
Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachte(n) dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot afpersing en medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.4.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 5]
De benadeelde partij [de benadeelde partij 5] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 4.730,03 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit immateriële schade van € 3.000,- en uit materiële schade van € 1.703,03 wegens verlies van arbeidsvermogen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van die vordering, waarbij de gestelde materiële schade volledig wordt toegewezen en de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- wordt toegewezen overeenkomstig de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] .
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering, naar de rechtbank begrijpt, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe stelt de verdediging dat er geen enkele objectieve onderbouwing van de geleden schade is gegeven. Zo ontbreekt het de vordering aan een arbeidsovereenkomst, een werkrooster en een nulmeting waaruit blijkt hoeveel de benadeelde partij werkte voorafgaand aan de ontploffingen.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien deze onvoldoende met stukken is onderbouwd. Het verlies van inkomen is voor de rechtbank op deze wijze onvoldoende objectief toetsbaar en kan niet worden vastgesteld.
Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in het geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van laatstgenoemde is geen sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1465).
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij voldoende is gebleken dat er sprake is van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en ernst van de normschending, te weten de ontploffingen, liggen ook voor de benadeelde partij de nadelige gevolgen hiervan derhalve zo voor de hand dat een aantasting in zijn persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank komt daarom vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- wel billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachte(n) dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot afpersing en medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.5.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 6]
De wettelijke vertegenwoordiger van de benadeelde partij [de benadeelde partij 6] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van die vordering, overeenkomstig de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] .
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 2.000,- kan worden toegewezen omdat de benadeelde partij onder behandeling is (geweest) van een GZ-psycholoog in het kader van trauma’s opgelopen door de explosies.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in het geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van laatstgenoemde is geen sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1465).
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij voldoende is gebleken dat er sprake is van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij heeft lange tijd niet zelfstandig durven slapen en heeft EMDR-therapie gevolgd.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten.
Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachte(n) dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot afpersing en medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.6.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 7]
De benadeelde partij [de benadeelde partij 7] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van die vordering, overeenkomstig de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] .
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering, naar de rechtbank begrijpt, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe stelt de verdediging dat er geen enkele objectieve onderbouwing van de geleden immateriële schade is gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in het geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van laatstgenoemde is geen sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1465).
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij voldoende is gebleken dat er sprake is van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en ernst van de normschending, te weten de ontploffingen, liggen ook voor de benadeelde partij de nadelige gevolgen hiervan derhalve zo voor de hand dat een aantasting in zijn persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten.
Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachte(n) dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot afpersing en medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.7.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 8]
De benadeelde partij [de benadeelde partij 8] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van die vordering, overeenkomstig de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] .
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering, naar de rechtbank begrijpt, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe stelt de verdediging dat er geen enkele objectieve onderbouwing van de geleden immateriële schade is gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in het geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van laatstgenoemde is geen sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1465).
De rechtbank is van oordeel dat uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij voldoende is gebleken dat er sprake is van aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en ernst van de normschending, te weten de ontploffingen, liggen ook voor de benadeelde partij de nadelige gevolgen hiervan derhalve zo voor de hand dat een aantasting in haar persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten.
Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachte(n) dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal hetgeen meer of anders is gevorderd, afwijzen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot afpersing en medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.8.
Benadeelde partij [de benadeelde partij 3]
De benadeelde partijen [de benadeelde partij 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 330,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die hij als gevolg van het onder 2. ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit €330,- voor de gemaakte kosten voor de aanschaf van nieuwe gordijnen (€ 180,-) en een nieuwe buitenbrievenbus (€ 150,-).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard dan wel afgewezen dient te worden. De verdediging meent dat de procedure bij de verzekering thans nog aanhangig is en het schadebedrag derhalve een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Daarbij komt dat de kosten van de schade door de benadeelde partij onvoldoende zijn onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van kassabonnen.
De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot het gevorderde bedrag rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit 2. De vordering zal derhalve worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een (van de) medeverdachten dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 45, 47, 55, 63, 77a, 77g, 77w, 77wa, 77wc, 77gg, 157, 317 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven onder 3.4. als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de hierboven onder 3.4. bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
91 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, te weten 91 dagen, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt aan de verdachte op de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige voor de duur van
twaalf maanden.
Stelt als voorwaarden bij deze maatregel dat de veroordeelde:
- meewerkt aan behandeling, verblijfszorg en begeleiding van het [Justitiële Jeugdinrichting] ;
- meewerkt aan de begeleiding van de Zware Jongens mits daar tijdens zijn plaatsing bij het [Justitiële Jeugdinrichting] nog sprake van is;
- zich houdt aan de aanwijzingen van de gecertificeerde instelling, te weten De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar ;
- geen alcohol, verdovende middelen of andere middelen, die zijn gedrag in negatieve zin kunnen beïnvloeden, gebruikt;
  • zich houdt aan een contactverbod met de medeverdachten en de slachtoffers, te weten:
  • [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [medeverdachte 2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [medeverdachte 4] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] );
  • [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [de benadeelde partij 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] );
  • [de benadeelde partij 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [de benadeelde partij 4] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [de benadeelde partij 5] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [de benadeelde partij 6] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [de benadeelde partij 7] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [de benadeelde partij 8] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [de benadeelde partij 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- zich niet zal bevinden in de [adres] te [plaats] (locatieverbod),
waarbij de veroordeelde zich onder elektronische controle zal stellen ter nakoming van het hiervoor genoemde programma, zolang dit door De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar nodig wordt geacht.
De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar , een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, heeft tot taak de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Beveelt, voor het geval de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat de maatregel zal worden vervangen door jeugddetentie voor de duur van negen maanden.
Beveelt dat het programma waaruit de maatregel bestaat, dadelijk uitvoerbaar is.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 1]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.0000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot
betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 2]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 4]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 4] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 5]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, bestaande uit € 2.000,- voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 5] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 5] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 6]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 6] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 6] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 7]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 7] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 7] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 8]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 8] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 8] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding door de benadeelde partij
[de benadeelde partij 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 330,-, bestaande uit € 300,- voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de benadeelde partij 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag gehaal of gedeeltelijk door een (van de) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [de benadeelde partij 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 330,- , vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
0 dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. van Dongen, voorzitter,
mr. G.D. de Jong en mr. R.M. Verberne, allen (kinder)rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.E. van Veen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 december 2024.
Mr. Verberne is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.