ECLI:NL:HR:2011:BQ4676

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01393
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging en gedragsbeïnvloeding jeugdigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1992, was beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen jegens meerdere minderjarige meisjes. De feiten vonden plaats in Dongen, waar de verdachte op verschillende data meisjes heeft gevolgd en hen heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, waaronder het knijpen in hun billen. De verdediging voerde aan dat de opgelegde straf, een voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, onevenredig zwaar was in verhouding tot de gepleegde feiten. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging en terugwijzing van de zaak naar het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever bij de invoering van de gedragsmaatregel, zoals bedoeld in artikel 77w van het Wetboek van Strafrecht, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht had genomen. Dit houdt in dat voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard bij voorkeur in het kader van de gedragsmaatregel moeten worden toegepast. De Hoge Raad vond dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom deelname aan het behandelprogramma 'Seks en Grenzen' als bijzondere voorwaarde kon worden opgelegd, gezien de geringe ernst van de feiten en de beperkte kans op recidive. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de strafmaat en de voorwaarden die aan een voorwaardelijke veroordeling worden verbonden, vooral in zaken die betrekking hebben op jeugdigen. De Hoge Raad onderstreept dat de rechter bij het opleggen van een gedragsmaatregel rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de aard van de gepleegde feiten.

Uitspraak

12 juli 2011
Strafkamer
nr. 10/01393
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 maart 2010, nummer 20/004099-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen de strafoplegging.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"2. hij op 22 april 2009 te Dongen, tezamen en in vereniging met een ander, door andere feitelijkheden [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het knijpen in de billen van [slachtoffer 1] en bestaande die andere feitelijkheden uit het (hinderlijk) achterna fietsen van [slachtoffer 1] en het onverhoeds benaderen van [slachtoffer 1] en het [slachtoffer 1] tot stoppen dwingen en het [slachtoffer 1] bij het lichaam, vastpakken.
3. hij op 25 mei 2009 te Dongen, door andere feitelijkheden [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het knijpen in de billen van [slachtoffer 2] en bestaande die andere feitelijkheden uit het (hinderlijk) achterna fietsen en volgen van [slachtoffer 2].
4. hij op 28 mei 2009 te Dongen, tezamen en in vereniging met een ander, door andere feitelijkheden [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het knijpen in de billen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en bestaande die andere feitelijkheden uit het onverhoeds benaderen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4].
5. hij op 28 mei 2009 te Dongen, tezamen en in vereniging met een ander, door andere feitelijkheden [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het knijpen in en vastpakken van de bil van [slachtoffer 5] en bestaande die andere feitelijkheden uit het (hinderlijk) achterna fietsen van [slachtoffer 5] en het dichtbij [slachtoffer 5] gaan staan."
2.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging.
(...)
Wat betreft de strafmaat voor de andere feiten merk ik het volgende op. Mijn cliënt is 'first offender'. Hij heeft in een korte periode een aantal malen een meisje in de bil geknepen. Ik ben van oordeel dat het hier gaat om een relatief licht zedendelict. Ik vind 12 dagen cel hiervoor al een forse straf. Normaal zou een taakstraf worden opgelegd of in sommige gevallen een geldboete. Hier gaat het om jonge meisjes, maar ook mijn cliënt is een minderjarige jongen. Ik denk dat mijn cliënt, als hij niet zwakbegaafd was geweest, een sociale vaardigheidstraining of een leerstraf van 30 uur zou hebben gekregen. De William Schrikker Jeugdreclassering stelt dat een leerstraf niet mogelijk is omdat de vaardigheden dan niet beklijven. Het enige alternatief dat ze bieden is gelijk een therapie van één tot twee jaar, oftewel 600 tot 800 uur. Dit is ondoenlijk voor een jongen die per week vier dagen werkt en één dag naar school gaat. Ik vind dat er iets niet klopt in het therapieaanbod. Ik zie ook geen onderbouwing voor de keuze van dit behandelprogramma, anders dan dat de andere opties niet geschikt zijn. De stelling van de deskundige ter terechtzitting dat er sprake is van een hoog recidiverisico vind ik onvoldoende onderbouwd. Op pagina 22 van de pro justitia rapportage wordt geconcludeerd dat recidive op de lange termijn niet is uit te sluiten. Die kwalificatie is de lichtste vorm van risicotaxatie. We weten niet of mijn cliënt het nogmaals zal doen, dat weten we van niemand. Mijn cliënt heeft al een jaar geen delicten gepleegd. Hij is zo erg geschrokken van de 12 nachten in een politiecel, dat hij heeft geleerd dat hij dit niet meer mag doen. Tot slot merk ik nog op dat de behandeling in totaal 2,5 jaar duurt. Anderhalf jaar intensief en daarna nog een jaar om de twee weken een dagdeel. De wet staat het verplicht opleggen van deze behandeling niet toe, omdat deze boven de maximale duur van de proeftijd uitgaat.
(...)
De raadsman voert andermaal het woord.
Het is onjuist dat de psycholoog stelt dat het recidivegevaar hoog is. De psycholoog formuleert het recidivegevaar in de lichtste vorm, te weten: op lange termijn is recidive niet uitgesloten.
De behandeling die wordt geadviseerd is bedoeld voor volwassenen. Mijn cliënt is nog jong. Ook is er weinig bekend over de resultaten van de zedenbehandeling. Gelet daarop en op de ten laste gelegde feiten, vind ik het te zwaar om een jongen voor 2,5 jaar naar therapie te sturen."
2.3.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
"Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid van vijf meisjes, waarbij verdachte dit in vier gevallen tezamen en in vereniging met een ander heeft gedaan.
De eerste rechter heeft de verdachte ter zake het onder 1 subsidiair en 2 tot en met 5 ten laste gelegde veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 42 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich tijdens de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de William Schrikker Jeugdreclassering, ook indien dat deelname aan het behandelprogramma Handen Thuis inhoudt.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van hetgeen hem onder 2, 3, 4, en 5 is ten laste gelegd wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 12 dagen, met aftrek van het voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren, met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde dat verdachte zal deelnemen aan het behandelprogramma Seks en Grenzen (voorheen genaamd Handen Thuis).
De verdediging heeft bepleit dat aan verdachte geen bijzondere voorwaarde wordt opgelegd in de vorm van deelname aan het behandelprogramma Seks en Grenzen (voorheen genaamd Handen Thuis). Zowel verdachte als zijn ouders vinden deze behandeling onevenredig zwaar. Zij zien bovendien geen meerwaarde in deze behandeling. Naar hun oordeel is verdachte reeds genoeg gestraft omdat hij 12 dagen in voorarrest heeft gezeten.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op het volgende.
Verdachte heeft in een korte periode een aantal meisjes in hun bil(len) geknepen. In drie gevallen volgde hij de meisjes op de fiets, al dan niet samen met een andere jongen, [betrokkene 1]. Verdachte kneep de meisjes vervolgens onder het fietsen en/of nadat ze waren gestopt in hun billen. [Slachtoffer 1] werd door verdachte en [betrokkene 1] zelfs tot stoppen gedwongen. Vervolgens werd ze in haar billen geknepen, terwijl aan beide zijden één van de jongens stond. Zij werd geknepen ondanks haar uitdrukkelijke uitlating dat ze dat niet wilde en dat ze moesten ophouden. Verdachte voegde haar bovendien toe dat hij haar iets zou doen als zij het tegen iemand zou vertellen. In de andere twee gevallen waren de slachtoffers in een brandgang achter hun huis gestopt bij de schuurdeur om deze te openen en naar binnen te gaan, toen verdachte samen met [betrokkene 1] langsfietste en hen onverhoeds in de billen kneep.
Met uitzondering van [slachtoffer 5], die ten tijde van het gebeuren 18 jaar was, hadden de slachtoffers ten tijde van de ten laste gelegde gebeurtenissen een leeftijd tussen de 9 en 12 jaar. Ze waren dus een stuk jonger dan verdachte en reeds daarom al minder weerbaar. Daar komt bij dat verdachte een fors postuur heeft en bovendien in een aantal gevallen samen met een ander handelde. Verdachte heeft de meisjes angst ingeboezemd en misbruik gemaakt van zijn (fysieke) overwicht en hun kwetsbaarheid. Verdachte heeft met zijn handelswijze de persoonlijke grenzen van de slachtoffers overschreden en hun lichamelijke integriteit geschonden.
Uit de verklaringen van de slachtoffers blijkt dat zij erg zijn geschrokken van het gedrag van verdachte. Het achtervolgd worden door verdachte of zelfs door twee jongens en het geknepen worden in hun billen, maakte hen bang, verdrietig en boos. Verdachte heeft geen aandacht gehad voor deze negatieve gevolgen voor zijn slachtoffers. Hij heeft verklaard dat [betrokkene 1] en andere jongens hem opstookten om de meisjes te knijpen, maar ook dat hij een zenuwachtig gevoel kreeg en begon te zweten als hij een meisje zag fietsen. Dit gevoel ging weg als hij het meisje had aangeraakt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte er weliswaar blijk van gegeven spijt te hebben van zijn daden, maar naar het oordeel van het hof lijkt zijn spijt vooral te zijn gericht op de negatieve gevolgen die zijn daden voor hemzelf hebben gehad en niet op de gevolgen voor de slachtoffers.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op het volgende.
De psycholoog drs. A. Laurijssen-Timmers heeft in het kader van een pro justitia rapportage d.d. 25 augustus 2009 een psychologisch onderzoek ingesteld naar de persoon van verdachte. Zij concludeert dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens (stoornis in de impulsbeheersing) en van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van beperkte cognitieve vermogens (zwakbegaafdheid). Als gevolg hiervan heeft hij een beperkt beoordelingsvermogen en een beperkt inzicht in zijn eigen functioneren. Hij is in verminderde mate in staat zijn wil te bepalen, waardoor de delicten hem verminderd kunnen worden toegerekend. De psycholoog schat de kans op recidive op korte termijn in als laag, maar sluit recidive op lange termijn niet uit. Ter voorkoming hiervan en om scheefgroei in zijn ontwikkeling te voorkomen oordeelt zij dat behandeling nodig is, bijvoorbeeld bij een forensische poliklinische behandelafdeling voor jongeren of jongvolwassenen. Het behandelprogramma Handen Thuis is volgens de psycholoog op dit moment het meest geïndiceerd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft A. Jacobs, de jeugdreclasseringswerker van verdachte, medegedeeld dat het behandelprogramma Handen Thuis een aantal aanpassingen heeft ondergaan om het beter uitvoerbaar te maken voor deelnemers met een baan en dat het thans is genaamd Seks en Grenzen. Ze heeft de conclusie van de psycholoog onderschreven dat deelname aan dit behandelprogramma nodig is om herhaling van delicten door verdachte te voorkomen. Hiertoe heeft ze onder meer gewezen op de persoon van de verdachte en zijn beperkte verstandelijke vermogens, alsmede op de onmacht van de ouders van verdachte om hem op het gebied van zijn seksuele en sociale ontwikkeling te ondersteunen.
Het hof neemt de conclusie van de psycholoog omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte over en maakt die tot de hare. Tevens is het hof van oordeel, dat, ter voorkoming van recidive en ter ondersteuning van de sociale en seksuele ontwikkeling van verdachte, het noodzakelijk is, dat verdachte zal deelnemen aan het behandelprogramma Seks en Grenzen.
Tenslotte zal het hof rekening houden met het uittreksel uit het documentatieregister betreffende verdachte d.d. 2 februari 2010 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake een strafbaar feit met justitie in aanraking is geweest.
Het hof zal verdachte derhalve een geheel voorwaardelijke straf opleggen en daaraan de bijzondere voorwaarde verbinden dat verdachte zich gedurende de proeftijd onder het toezicht zal stellen van de William Schrikker Jeugdreclassering te Diemen en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte, ook indien dat deelname aan het behandelprogramma Seks en Grenzen (voorheen genaamd Handen Thuis) inhoudt. Anders dan de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof een voorwaardelijk op te leggen jeugddetentie van een aanzienlijke duur hiertoe het meest passend en geboden.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten."
2.4.1. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 77w (oud) Sr:
"1. De maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige kan slechts worden opgelegd, indien:
a. de ernst van het begane misdrijf of de veelvuldigheid van de begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf hiertoe aanleiding geven, en
b. de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
2. De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van de raad voor de kinderbescherming, dat wordt ondersteund door ten minste een gedragsdeskundige. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hier slechts gebruik van maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3. De rechter geeft in zijn uitspraak aan waar de maatregel uit bestaat. De maatregel kan inhouden dat de veroordeelde aan een programma deelneemt in een door de rechter aan te wijzen instelling of dat de veroordeelde een ambulant programma zal volgen onder begeleiding van een door de rechter aan te wijzen organisatie.
4. Het programma, bedoeld in het derde lid, mag de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden, en de staatkundige vrijheid niet beperken.
5. De instellingen of organisaties, bedoeld in het derde lid, stellen voor de uitvoering van het programma een plan vast dat is afgestemd op de problematiek van de veroordeelde. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de eisen waaraan het plan, alsmede waaraan de programma's en de instellingen of organisaties, bedoeld in het derde lid, moeten voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de werkwijze van de instellingen of organisaties, bedoeld in het derde lid.
6. De maatregel wordt opgelegd voor de tijd van ten minste zes maanden en ten hoogste een jaar. De termijn gaat in nadat de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.
7. De jeugdreclassering heeft tot taak de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Over de wijze waarop de veroordeelde de maatregel uitvoert, kan het openbaar ministerie inlichtingen inwinnen bij de jeugdreclassering.
8. De termijn van de maatregel loopt niet gedurende de tijd dat aan de veroordeelde uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is."
- art. 77z (oud) Sr:
"Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen daarnaast kunnen worden gesteld. Deze mogen de vrijheid van de verdachte zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden, en de staatkundige vrijheid niet beperken. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een bij de uitspraak te bepalen tijdsduur binnen de proeftijd."
- art. 3, eerste lid, onder 1, Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen:
"1. Indien de rechter bepaalt dat een aan de jeugdige op te leggen straf of maatregel als bedoeld in artikel 77x van de wet geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, kunnen daaraan één of meer van de volgende bijzondere voorwaarden worden verbonden:
1°. zich gedurende de proeftijd houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook indien deze aanwijzingen inhouden dat de jeugdige zich onder behandeling van een bepaalde deskundige of bepaalde instantie zal stellen;"
2.4.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 20 december 2007, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen (gedragsbeïnvloeding jeugdigen), Stb. 2007, 575, houdt onder meer in:
"Voorgesteld wordt een gedragsmaatregel door de rechter op te leggen voor de duur van ten minste zes maanden en ten hoogste een jaar. Voor deze duur is gekozen omdat daarmee precies het "gat" wordt opgevuld tussen enerzijds datgene wat nog passend wordt geacht in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling en in het kader van de taakstraf en anderzijds datgene wat mogelijk is in het kader van de maatregel van de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
(...)
Bij het stellen van voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling gelden niet de beperkingen die in verband met het onschuldbeginsel gelden in de fase voorafgaand aan het vonnis. De opgelegde voorwaarden vinden immers hun basis in een door de rechter uitgesproken veroordeling. Hierdoor zijn de duur en zwaarte van de voorwaarden aan minder beperkingen onderhevig dan in de fase voorafgaand aan het vonnis van de rechter. Niettemin zijn - gelet op het proportionaliteitsbeginsel - ook bij een voorwaardelijke veroordeling de duur en zwaarte van de voorwaarden niet onbegrensd. Zo moeten de voorwaarden bijvoorbeeld in een redelijke verhouding staan tot de voorwaardelijke sanctie die is opgelegd. Voorts ligt het voor de hand om een zware strafrechtelijke sanctie eerder te gieten in de vorm van een straf of maatregel dan in de vorm van een voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. Dit geldt temeer nu in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld het jeugdstrafrecht te verrijken met een gedragsmaatregel voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal een jaar, welke eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste dezelfde periode als waarvoor de maatregel was opgelegd. Bij het bestaan van een dergelijke maatregel binnen het jeugdstrafrecht brengen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit mee dat voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard zijn bij voorkeur worden toegepast in het kader van de voorgestelde maatregel in plaats van in het kader van de voorwaardelijke veroordeling." (Kamerstukken II, 2005/06, 30 332, nr. 3, p. 6 en 16)
2.4.3. De nota van toelichting bij het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen, Stb. 2008, 23, houdt onder meer in:
"Artikel 3
(...)
De duur en zwaarte van de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling zijn aan minder beperkingen onderhevig dan in de fase van de voorlopige hechtenis. De voorwaarden vinden immers hun basis in een door de rechter uitgesproken veroordeling. Niettemin zijn - gelet op het proportionaliteitsbeginsel - ook bij de voorwaardelijke veroordeling de duur en zwaarte van de voorwaarden niet onbegrensd. De voorwaarden moeten in een redelijke verhouding staan tot de voorwaardelijke sanctie die is opgelegd. Voorts ligt het voor de hand om een zware strafrechtelijke interventie eerder te gieten in de vorm van een straf of maatregel, dan in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. Tegen deze achtergrond dient ook de beperking van een leerproject tot een duur van 120 uren (eerste lid, onderdeel 3°) te worden gezien. Indien een leerproject van een langere duur zou worden overwogen, kan aan de jeugdige ook - zelfstandig - een taakstraf worden opgelegd, die ingevolge artikel 77m, vierde lid Sr ten hoogste 200 uren kan duren.
Ook kan in dit verband worden gewezen op de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. Deze heeft een duur van minimaal zes maanden en maximaal een jaar. Bij het bestaan van een dergelijke maatregel binnen het jeugdstrafrecht, brengen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit mee dat voorwaarden die langer duren dan zes maanden bij voorkeur worden toegepast in het kader van deze voorgestelde maatregel in plaats van bij de voorwaardelijke veroordeling. Dit kan anders zijn wanneer het gaat om behandelingen die weliswaar een beperkte duur hebben, maar over een langere periode worden toegepast, bijvoorbeeld vanwege zogenaamde terugkombijeenkomsten. In zulke gevallen kan het in het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit aanvaardbaar zijn om de interventie toch toe te passen in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Met de gedragsmaatregel, als bedoeld in artikel 77w van het wetsvoorstel, is beoogd een wettelijk kader te bieden waarbinnen de gedragsbeïnvloeding van de jeugdige optimaal gestalte kan krijgen. In dit verband kan de rechter, na te zijn voorgelicht door de Raad voor de Kinderbescherming, maatwerk leveren en een programma vaststellen met verschillende gedragsbeïnvloedende elementen.
De gedragsbeïnvloedende maatregel duurt ingevolge artikel 77w, zesde lid, Sr minimaal een half jaar. Indien te voorzien is dat een behandeling of een programma waaraan de jeugdige in het verband van de te stellen voorwaarden deelneemt de duur van een half jaar zal overschrijden, dan biedt de gedragsmaatregel daartoe de meest geschikte juridische titel. In de gevallen van ziekte of andere bijzondere omstandigheden die aan het afronden van een behandeling binnen de zes maanden in de weg staan, kan de rechter op grond van artikel 77cc, tweede lid, Sr de voorwaarden wijzigen met als doel de jeugdige de behandeling af te laten ronden."
2.5. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en het heeft daarbij als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de William Schrikker Jeugdreclassering te Diemen en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van de verdachte, ook indien dat deelname aan het behandelprogramma Seks en Grenzen (voorheen genaamd Handen Thuis) inhoudt.
2.6. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof aan de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie een bijzondere voorwaarde heeft verbonden die langer kan duren dan de proeftijd van twee jaren. De klacht mist feitelijke grondslag: het Hof heeft immers bepaald dat de verdachte zich gedurende die proeftijd aan de bijzondere voorwaarde moet houden.
Onderdeel 5 van het middel klaagt dat het als bijzondere voorwaarde opgelegde programma (als bedoeld in art. 77w, derde lid, Sr) een gedragsinterventie betreft die in strijd met art. 3, derde lid, in verbinding met art 4, derde lid, Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen niet (voorlopig) is erkend door een door de Minister van Justitie aan te wijzen commissie van gedragswetenschappers. De klacht faalt. Het derde lid van art. 3 is nog niet in werking getreden.
2.7.1. De onderdelen 2, 3 en 4 van het middel, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, klagen dat de strafoplegging onbegrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe wordt naar de kern genomen aangevoerd dat het Hof, zonder behoorlijk in te gaan op hetgeen de verdediging omtrent de strafmaat heeft aangevoerd, een bijzondere voorwaarde heeft opgelegd die wat betreft duur en zwaarte niet in redelijke verhouding staat tot de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten.
2.7.2. Blijkens de hiervoor in 2.4 weergegeven wetsgeschiedenis stond de wetgever bij de invoering van de gedragsmaatregel als bedoeld in art. 77w Sr voor ogen dat bij het bestaan van een dergelijke gedragsmaatregel, die slechts kan worden opgelegd indien de ernst van het begane misdrijf of de veelvuldigheid van de begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf hiertoe aanleiding geven en die wordt opgelegd voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal een jaar, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen dat het stellen van voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard zijn bij voorkeur worden toegepast in het kader van deze maatregel in plaats van in het kader van de voorwaardelijke veroordeling. Tegen deze achtergrond en gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent de duur en intensiteit van het behandelprogamma Seks en Grenzen, de geringe ernst van de bewezenverklaarde feiten en de beperkte mate van gevaar voor recidive, behoefde nadere motivering waarom deelname van de verdachte, die volgens de vaststelling van het Hof niet eerder ter zake van een strafbaar feit met justitie in aanraking is geweest, aan het desbetreffende behandelprogramma als bijzondere voorwaarde kon worden opgelegd.
2.7.3. De klachten treffen doel.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 juli 2011.