3.3Oordeel van de rechtbankDe rechtbank acht dat wat aan de verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank legt dit hieronder uit.
Juridisch kader
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zo heeft gedragen, dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander wordt gedood of – kort gezegd – zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst van de verkeersovertreding(en) en de overige omstandigheden van het geval. Voor schuld in voornoemde zin is meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Verder geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Artikel 5 WVW verbiedt gedrag dat gevaar of hinder voor het verkeer op de weg veroorzaakt of kan veroorzaken. Het feit dat een aanrijding is ontstaan leidt niet zonder meer tot een bewezenverklaring van het bestanddeel gevaar. Het veroorzaken of kunnen veroorzaken van gevaar op de weg vereist minst genomen een zekere mate van concreet gevaar scheppend gedrag. Dat kan hieruit bestaan dat wie zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, zichzelf niet in de gelegenheid stelt vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet.
Voorts geldt dat bij het verrichten van een bijzondere manoeuvre in het verkeer extra oplettendheid is geboden. Dit geldt te meer voor beroepschauffeurs die een groot of zwaar voertuig besturen.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de behandeling op de zitting het volgende vast.
De verdachte reed op 16 maart 2022 omstreeks 12:32 uur in een vrachtwagen op het [adres 2] in Alkmaar, een doodlopende straat met een toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur. Kort daarvoor had hij op de [adres 3] het slachtoffer op haar elektrische driewielige fiets zien rijden. De verdachte moest op het [adres 2] dregschotten laden. Toen hij zag dat deze aan de rechterzijde lagen, wilde hij achteruit het [adres 2] uit rijden, op de [adres 3] draaien en vervolgens achteruit het [adres 2] weer in rijden, zodat hij over links kon laden.
Voordat de verdachte achteruit is gaan rijden, heeft hij de vrachtwagen stil gezet, de alarmlichten en zwaailampen aan gezet, de ramen open gezet en de beide zijspiegels en het scherm van de achteruitrijcamera gecontroleerd. Hij zag alleen een voetganger staan op de stoep aan de bestuurderszijde van de vrachtwagen.
Vervolgens is de verdachte met een snelheid van 9 kilometer per uur achteruit gereden. De vrachtwagen gaf geen piepend signaal tijdens het achteruit rijden. De verdachte reed over het midden van de weg, zodat er links en rechts naast de vrachtwagen ruimte vrij bleef op de weg. Toen hij de voetganger op de stoep naderde, heeft hij iets meer ruimte gemaakt aan de bestuurderszijde. Tijdens het achteruit rijden heeft de verdachte afwisselend in de zijspiegels en op het scherm van de achteruitrijcamera gekeken. Er waren geen obstakels die zijn zicht belemmerden. De spiegels gaven zicht tot het einde van de straat, maar geen zicht op de weg achter de vrachtwagen. Via de achteruitrijcamera, bevestigd aan de achterzijde van de vrachtwagen, kon de verdachte tot 5,3 meter achter de vrachtwagen de weg overzien, met uitzondering van twee dode hoeken aan de beide uiteinden van de achterbumper van de vrachtwagen. De verdachte heeft het slachtoffer niet gezien.
Het slachtoffer reed in de richting van de achteruitrijdende verdachte. De verdachte is met de achterzijde van zijn vrachtwagen tegen de voorzijde van de fiets van het slachtoffer aangereden. De verdachte heeft 16 seconden achteruit gereden voordat hij het slachtoffer aanreed. Hij heeft dit niet gemerkt en is na de aanrijding nog vier seconden door gereden. Toen hoorde hij de voetganger schreeuwen dat er een fiets aan zijn wagen hing. Hierop is de verdachte iets naar voren gereden, gestopt en uitgestapt. Vervolgens zagen de verdachte en de voetganger het slachtoffer, ernstig gewond, met de fiets onder de achterkant van de vrachtwagen liggen.
Anders dan de officier van justitie heeft gesteld, kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte al voor de bijzondere manoeuvre het slachtoffer op het [adres 2] moet hebben zien rijden. Uit het dossier blijkt namelijk niet waar op de weg zij heeft gefietst en dat zij op enig moment (via de zijspiegels) in het zichtveld van de verdachte is geweest. Ook de snelheid waarmee het slachtoffer fietste is onbekend. Wel staat vast dat zij vlak voor de aanrijding in het zichtveld van de achteruitrijcamera moet zijn gekomen.
Conclusie
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden het volgende af. De verdachte heeft een bijzondere manoeuvre ingezet door op het [adres 2] achteruit te rijden, waarbij extra voorzichtigheid en oplettendheid is geboden. De verdachte heeft dit gedaan door eerst zijn vrachtwagen stil te zetten en de alarmlichten en zwaailichten aan te zetten voordat hij achteruit ging rijden. Hij heeft ook zijn snelheid aangepast en met een snelheid van 9 kilometer per uur achteruit gereden. De verdachte heeft voorafgaand en tijdens het achteruitrijden afwisselend in de buitenspiegels en op het scherm van de achteruitrijcamera gekeken, om zich ervan te vergewissen dat de weg achter hem vrij was. Toch heeft hij het slachtoffer niet gezien. Gelet op het zichtveld van de spiegels en de achteruitrijcamera in combinatie met de snelheid waarmee de verdachte achteruit heeft gereden, gaat de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer een kort moment zichtbaar is geweest voor de verdachte op het scherm van de achteruitrijcamera en dat de verdachte juist op dat moment in één van zijn zijspiegels keek. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit de verdachte niet te verwijten en is ook overigens niet gebleken dat de verdachte bij het achteruit rijden minder voorzichtig heeft gehandeld dan van hem mocht worden verwacht.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank evenmin bewezen dat de verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW. Een bijzondere manoeuvre verrichten, zoals hier het achteruit rijden, vraagt – zoals hiervoor overwogen – extra voorzichtigheid en oplettendheid, maar betekent niet dat reeds daarom sprake is van gevaar zettend rijgedrag. Deze gedraging moet – in het licht van alle omstandigheden van het geval – in concreto gevaar hebben opgeleverd voor de veiligheid op de weg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte hier voldoende gedaan om te controleren of de weg achter hem vrij was. Dat toch een ongeval heeft plaatsgevonden, valt de verdachte niet aan te rekenen.