ECLI:NL:RBNHO:2024:10634

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
11307298 \ VV EXPL 24-154
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst en de gevolgen van bedrog en dwaling in arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een werknemer, aangeduid als [eiser], die een eigen restaurant heeft geopend na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met Bastion Hotelgroep B.V. De arbeidsovereenkomst was beëindigd op basis van een vaststellingsovereenkomst, die volgens de kantonrechter niet onder invloed van bedrog of dwaling tot stand is gekomen. De kantonrechter oordeelt dat de buitengerechtelijke gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is, waardoor de gevorderde nakoming van de vaststellingsovereenkomst wordt toegewezen.

De procedure begon met een dagvaarding en de indiening van producties door beide partijen. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 oktober 2024 werd het geschil besproken. De feiten tonen aan dat [eiser] op 7 september 2020 in dienst trad bij Bastion en op 14 november 2023 ziekmeldde. Op 10 juni 2024 werd de vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder andere een beëindigingsvergoeding van € 4.000,00 bruto werd afgesproken. Na de ondertekening van de overeenkomst opende [eiser] op 6 augustus 2024 zijn restaurant, wat leidde tot de stelling van Bastion dat de overeenkomst onder invloed van bedrog of dwaling tot stand was gekomen.

De kantonrechter concludeert dat [eiser] niet verplicht was om Bastion te informeren over zijn plannen voor het restaurant, aangezien er geen concreet zicht was op substantiële inkomsten op het moment van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst in stand blijft en dat Bastion gehouden is tot nakoming van de afspraken, inclusief de betaling van het loon en de beëindigingsvergoeding. De proceskosten worden aan Bastion opgelegd, omdat zij ongelijk krijgt in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 11307298 \ VV EXPL 24-154
Uitspraakdatum: 23 oktober 2024
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats 1]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigden: mr. M.F. van der Sleen en mr. M. Schildwacht (Tanger Advocaten)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bastion Hotelgroep B.V.
gevestigd te Utrecht
gedaagde
verder te noemen: Bastion
gemachtigde: mr. F.L. Bakker (Ploum Advocaten)
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om een werknemer die een eigen restaurant heeft geopend, vlak nadat zijn arbeidsovereenkomst op grond van een vaststellingsovereenkomst was geëindigd. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is de vaststellingsovereenkomst niet onder invloed van bedrog dan wel dwaling tot stand gekomen. De buitengerechtelijke (gedeeltelijke) vernietiging van de vaststellingsovereenkomst is daarom niet rechtsgeldig. De gevorderde nakoming van de vaststellingsovereenkomst wordt toegewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de producties 1 t/m 23 van [eiser];
- de producties 1 t/m 15 van Bastion;
- de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van [eiser];
- de pleitnota van Bastion.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 7 september 2020 in dienst getreden bij Bastion. [eiser] was laatstelijk werkzaam als Assistent Hotel Manager, tegen een salaris van € 2.544,02 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
2.2.
De cao Nederlands Horeca Gilde (hierna: de cao) is op de arbeidsovereenkomst van toepassing.
2.3.
Op 14 november 2023 heeft [eiser] zich ziekgemeld en sindsdien is hij langdurig uitgevallen.
2.4.
Op 10 juni 2024 hebben [eiser] en Bastion een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2024 met wederzijds goedvinden werd beëindigd. In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen:
“1. (…) Aan werknemer zal een beëindigingsvergoeding worden voldaan van € 4.000,00 bruto. Het netto equivalent van genoemd bedrag zal bij de loonronde van juli 2024 door Werkgever op het door Werkgever op het bij haar bekende rekeningnummer van Werknemer worden voldaan onder overlegging van een bruto/netto specificatie.Het betreft een vergoeding voor in de toekomst te derven inkomsten, waaronder pensioenaanspraken, ten titel van suppletie op een eventueel door werknemer te verkrijgen WW-uitkering, dan wel een andere uitkering, dan wel lager salaris in een dienstbetrekking elders.2. Werknemer is vanaf datum ondertekening van deze Overeenkomst vrijgesteld voor het verrichten van werkzaamheden met behoud van salaris € 2.544,02 bruto. Werkgever zal het salaris onverkort doorbetalen tot de Einddatum.(…)7. Werkgever vergoedt de advocaatkosten van Werknemer tot maximaal het bedrag van €750,= exclusief BTW maar inclusief kantoorkosten. De declaratie van de advocaat zal op naam van Werknemer worden gesteld, aan Bastion Hotels gestuurd worden en binnen de vervaltermijn van 14 dagen door Werkgever aan de advocaat worden voldaan.(…)
9. Werknemer is op het moment van ondertekenen van deze overeenkomst niet arbeidsongeschikt en heeft ook niet de intentie om zich ziek te melden. (…)
(…)
12. Beide partijen hebben bij de totstandkoming van deze overeenkomst alle voor hen relevante onderwerpen ter sprake gebracht en erkennen dat er tussen hen verder niets meer te regelen is. Behoudens de afspraken zoals vastgelegd in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, bestaan er tussen partijen geen andere afspraken en/of overeenkomsten meer, althans deze afspraken en/of overeenkomsten worden te niet gedaan met deze vaststellingsovereenkomst, die bedoelt afspraken om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst uitputtend te regelen.
Met inachtneming en na uitvoering van het in deze overeenkomst bepaalde, zullen partijen dan ook over en weer algeheel en finaal jegens elkander gekweten zijn en zullen zij niets meer van elkaar te vorderen hebben, noch uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, noch uit hoofde van de uitvoering en de beëindiging daarvan, noch uit welken anderen hoofde ook. (…)”
2.5.
Op 17 juni 2024 stond er een artikel in de [plaats 2] Courant met als titel: “
Steakhouse vestigt zich aan [adres], horecaplein komt zo dichterbij”. In het artikel staat vermeld dat het restaurant een project van [eiser] betreft.
2.6.
Op 19 juni 2024 heeft [betrokkene] (HR manager bij Bastion, hierna: ‘[betrokkene]’) aan [eiser] laten weten dat Bastion afziet van de vaststellingsovereenkomst, omdat [eiser] onjuiste informatie aan haar heeft verstrekt.
2.7.
Bastion heeft [eiser] vervolgens opgeroepen voor een gesprek op kantoor diezelfde dag. Tijdens dit gesprek heeft [eiser] de tekst: “
Ik wil stoppen bij Bastion Hotels per 01-07-2024”op een briefje geschreven en dit briefje ondertekend.
2.8.
[eiser] heeft zijn restaurant op 6 augustus 2024 geopend, nadat de gemeente [gemeente] op 1 augustus 2024 de daarvoor benodigde exploitatievergunning had verleend.
2.9.
Op 3 oktober 2024 heeft Bastion de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk gedeeltelijk vernietigd, voor het gedeelte van de vaststellingsovereenkomst waaruit volgt dat Bastion enige betaling aan [eiser] moet voldoen.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - primair nakoming van de vaststellingsovereenkomst, en subsidiair nakoming van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast vordert [eiser] veroordeling van Bastion in de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Bastion stelt ten onrechte dat sprake is van bedrog c.q. dwaling, op grond waarvan zij meent de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk (gedeeltelijk) te hebben vernietigd. Er is geen sprake van een door [eiser] gegeven onjuiste voorstelling van zaken. Bastion is daarom gehouden tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. [eiser] betwist de stelling van Bastion dat hij zelf op een later moment zijn arbeidsovereenkomst (rechtsgeldig) heeft opgezegd.

4.Het verweer

4.1.
Bastion betwist de vordering en voert daartoe aan dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van bedrog dan wel dwaling tot stand is gekomen. [eiser] had Bastion moeten informeren over het feit dat hij concreet zicht had op de exploitatie van een eigen restaurant. Dit heeft hij niet gedaan. Bastion heeft de vaststellingsovereenkomst daarom terecht buitengerechtelijk (gedeeltelijk) vernietigd. [eiser] kan aan de vaststellingsovereenkomst geen recht op betaling ontlenen. Daarnaast stelt Bastion zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2024 is geëindigd door de opzegging van [eiser] op 19 juni 2024. Als wordt geoordeeld dat deze opzegging door [eiser] niet rechtsgeldig was, is de arbeidsovereenkomst volgens Bastion geëindigd met ingang van 1 augustus 2024 op grond van het niet-vernietigde deel van de vaststellingsovereenkomst.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De kantonrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, nu het hier gaat om een loonvordering en deze naar haar aard spoedeisend is.
5.2.
Daarnaast geldt dat de kantonrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
De vraag die beantwoord moet worden is of het in voldoende mate aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de (gedeeltelijke) vernietiging gerechtvaardigd was. De kantonrechter is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
5.4.
De kantonrechter stelt voorop dat een vaststellingsovereenkomst als doel heeft om een onzekerheid of een geschil definitief te beslechten. Daarom dient het beroep op dwaling van Bastion met terughoudendheid te worden beoordeeld: het is in beginsel niet de bedoeling dat een partij succesvol een beroep kan doen op dwaling ter zake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond [1] , zoals in de toekomst te derven inkomsten. Een geslaagd beroep op dwaling is echter niet uitgesloten, in het bijzonder niet als sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a of b BW. [2]
5.5.
Bastion voert aan dat [eiser] zijn mededelingsplicht heeft geschonden. [eiser] had ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst concreet zicht op de exploitatie van zijn eigen onderneming, [plaats 1] Steakhouse. Het krantenartikel (zie 2.5) dateert van slechts één week na het moment waarop de vaststellingsovereenkomst is gesloten. Op dat moment was de huurovereenkomst van het pand al getekend, de vergunning al aangevraagd, de inschrijving bij de KvK al rond en de verbouwing al bezig. Bastion vindt dat [eiser] haar daarvan op de hoogte had moeten stellen. Zij was nooit onder dezelfde voorwaarden een vaststellingsovereenkomst met [eiser] aangegaan als zij had geweten dat [eiser] bij wijze van spreken de volgende dag in zijn eigen restaurant aan de slag zou kunnen. Bovendien had [eiser] ook op grond van de cao [3] en re-integratieverplichtingen een melding van zijn ondernemersplannen moeten maken, aldus Bastion.
5.6.
De kantonrechter overweegt als volgt. In het algemeen wordt in de rechtspraak aangenomen dat een zelfstandige mededelingsplicht van de werknemer slechts dan aan de orde is, wanneer hem een concreet en op details uitgewerkt aanbod tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst is gedaan. Het gaat daarbij om concreet zicht op ander inkomen. In dit geval is niet gebleken dat [eiser] ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst reeds werkzaamheden in zijn restaurant verrichtte en daaruit een substantieel inkomen genereerde. Op 10 juni 2024 had [eiser] weliswaar al diverse stappen richting een eigen bedrijf gezet, maar hij had op dat moment nog geen definitief zicht op de daadwerkelijke opening van zijn restaurant. [eiser] was nog in afwachting van de benodigde vergunning, die uiteindelijk op 1 augustus 2024 aan hem is verleend. Onder die omstandigheden hoefde [eiser] naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet uit eigen beweging mee te delen dat hij (uitgewerkte) plannen had om als ondernemer aan de slag te gaan. Er was immers nog geen concreet zicht op (substantieel) inkomen uit die onderneming.
5.7.
Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst expliciet overeengekomen dat zij bij de totstandkoming van die overeenkomst alle voor hen relevante onderwerpen ter sprake hebben gebracht. Vaststaat dat Bastion gedurende de (maandenlange) onderhandelingen niet heeft gevraagd naar de toekomstplannen van [eiser]. Indien, zoals door haar is aangevoerd, voor Bastion informatie over eventueel zicht op ander werk dermate essentieel was in het kader van de vaststellingsovereenkomst als zij nu stelt, had het op haar weg gelegen om [eiser] op enig moment gedurende de onderhandelingen daarop te wijzen en daarnaar te vragen. De stelling van Bastion dat zij daartoe geen aanleiding heeft gezien in verband met de arbeidsongeschiktheid van [eiser] kan haar niet baten. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst immers vastgelegd dat [eiser] op dat moment niet langer ziek was. Nu partijen streefden naar een beëindiging van de arbeidsrelatie, kan Bastion niet verrast zijn door de omstandigheid dat [eiser] zich is gaan oriënteren op de arbeidsmarkt en plannen is gaan maken voor de toekomst. De kantonrechter is ook om die reden voorshands van oordeel dat op [eiser] geen mededelingsplicht rustte omdat hij in de gegeven omstandigheden niet hoefde te vermoeden dat zijn plannen om een restaurant te openen een essentieel onderdeel van de onderhandelingen omtrent de vergoedingen zouden uitmaken.
5.8.
De stelling van Bastion dat [eiser] (ook) op grond van de cao en de re-integratieverplichtingen een mededelingsplicht had die hij niet is nagekomen, is niet relevant voor de beoordeling van de door Bastion aan de gestelde dwaling en/of bedrog ten grondslag heeft gelegd. De kantonrechter gaat hier daarom niet op in.
5.9.
De conclusie uit het voorgaande is dat op [eiser] gelet op de omstandigheden van het geval geen plicht rustte om (spontaan) mededelingen aan Bastion over zijn voorgenomen plannen te doen. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is van bedrog en/of dwaling dan ook geen sprake. De vaststellingsovereenkomst is op die grond niet vernietigbaar.
5.10.
De kantonrechter overweegt verder nog als volgt. Voor zover er al aanleiding zou bestaan om uit te gaan van de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst, is naar voorlopig oordeel van de kantonrechter een buitengerechtelijke ‘gedeeltelijke vernietiging’ rechtens niet mogelijk. De gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst zoals die door Bastion is ingeroepen zou er namelijk toe leiden dat Bastion wel de overeengekomen lusten behoudt zonder de daarbij behorende lasten te dragen. Uitgangspunt is immers dat een geslaagd beroep op een vernietigingsgrond er in beginsel toe leidt dat alle prestaties die op grond van de vernietigde overeenkomst zijn verricht ongedaan moeten worden gemaakt. Weliswaar kan de rechter [4] aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen of in plaats van het uitspreken van de vernietiging de gevolgen van de overeenkomst wijzigen, maar deze bepalingen geven een partij geen wettelijke grondslag om zelf buitengerechtelijk te bepalen welk deel van de vernietigbare overeenkomst in stand blijft.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de (voorlopige) conclusie dat aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de (gedeeltelijke) vernietiging niet gerechtvaardigd was gedaan en deze geen rechtsgevolg heeft gehad. De vaststellingsovereenkomst van 10 juni 2024 is vooralsnog (dus) ongewijzigd in stand gebleven. De vordering van [eiser] om Bastion te veroordelen tot nakoming van die overeenkomst zal op de hieronder vermelde wijze worden toegewezen.
5.12.
Nu de overige stellingen van partijen niet tot een ander oordeel kunnen leiden, behoeven deze geen verdere behandeling.
5.13.
In de gegeven omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallig loon te beperken tot 20%.
5.14.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding is niet hoger dan het in het Besluit [5] berekende tarief (inclusief btw). Het gevorderde bedrag wordt daarom toegewezen.
5.15.
De proceskosten komen voor rekening van Bastion, omdat zij ongelijk krijgt. Daarbij wordt Bastion ook veroordeeld tot betaling van € 135,- aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser] worden gemaakt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt Bastion om aan [eiser] het loon over juni 2024 te betalen van € 2.544,02 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2024 en de wettelijke verhoging van 20%;
6.2.
veroordeelt Bastion om aan [eiser] het loon over juli 2024 te betalen van € 2.544,02 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2024 en de wettelijke verhoging van 20%;
6.3.
veroordeelt Bastion om aan [eiser] de overeengekomen beëindigingsvergoeding te betalen van € 4.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2024;
6.4.
veroordeelt Bastion om aan de gemachtigde van [eiser] de overeengekomen vergoeding voor juridische kosten te betalen van € 750,00 exclusief btw binnen 14 dagen nadat de gemachtigde van [eiser] hiervoor een declaratie aan Bastion heeft gestuurd;
6.5.
veroordeelt Bastion om aan [eiser] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten te betalen € 1.048,95;
6.6.
veroordeelt Bastion tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 112,37;
griffierecht € 248,00;
salaris gemachtigde € 814,00;
nakosten € 135,00;
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228.
2.HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129.
3.Artikel 15: ‘De werknemer heeft de plicht om arbeid voor derden of voor een eigen onderneming vooraf te melden aan de werkgever. (…)’
4.Op grond van de artikelen 3:53 lid 2 en 6:230 lid 2 BW
5.Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.