ECLI:NL:RBNHO:2023:8623

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
10504514 \ AO VERZ 23-63
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst met toekenning transitievergoeding en achterstallig loon

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Kaviani Chiropractie en Gezondheidscentrum B.V. en een werkneemster, aangeduid als [gedaagde]. De werkneemster heeft sinds 26 september 2007 werkzaamheden verricht voor Kaviani, maar er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst werd gekarakteriseerd als een oproepovereenkomst. De werkgever had op grond van artikel 7:628a lid 5 BW een aanbod voor een vaste arbeidsomvang moeten doen, wat niet is gebeurd. Hierdoor was Kaviani achterstallig loon verschuldigd aan de werkneemster. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst nog bestond, omdat de werkneemster geen ondubbelzinnige verklaring had afgelegd om deze op te zeggen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 oktober 2023, met toekenning van een transitievergoeding van € 4.158,55 en een bedrag van € 12.257,72 aan achterstallig loon. De werkgever hoeft geen billijke vergoeding te betalen, omdat er geen ernstige verwijtbaarheid aan zijn kant was. De proceskosten werden voor rekening van de werkgever gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./repnr.: 10504514 \ AO VERZ 23-63
Uitspraakdatum: 29 augustus 2023
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Kaviani Chiropractie en Gezondheidscentrum B.V.
gevestigd te Heemstede
verzoekende partij
verder te noemen: Kaviani
gemachtigde: mr. A.A. Bouwman
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
verwerende partij
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. H.A. Bakker
De zaak in het kort
Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de arbeidsovereenkomst – die een oproepovereenkomst is - nog bestaat. De kantonrechter oordeelt dat dit het geval is. De werkneemster heeft namelijk geen ondubbelzinnige verklaring gedaan die erop gericht is de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Daarom wordt de arbeidsovereenkomst ontbonden, met toekenning van de transitievergoeding aan de werkneemster. De werkgever hoeft geen billijke vergoeding aan de werkneemster te betalen, omdat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van de werkgever. De werkgever moet wel een bedrag van € 12.257,72 bruto aan achterstallig loon aan de werkneemster betalen, omdat aan haar geen vast aantal uren per week is aangeboden om te komen werken.

1.Het procesverloop

1.1.
Kaviani heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [gedaagde] heeft een verweerschrift en tegenverzoeken ingediend.
1.2.
Op 1 augustus 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Kaviani heeft pleitaantekeningen overgelegd en heeft vóór de zitting nog stukken toegezonden.
1.3.
Na de zitting zijn, in samenspraak met partijen, de zittingsaantekeningen van de zitting van 16 mei 2023 in de kortgedingprocedure aan partijen gestuurd. Partijen hebben de gelegenheid gekregen daarop te reageren, hetgeen zij hebben gedaan. De kantonrechter weegt deze informatie mee bij het nemen van de beslissing in de onderhavige procedure.

2.Feiten

2.1.
Kaviani drijft een chiropractie- en gezondheidscentrum.
2.2.
[gedaagde], geboren op [geboortedatum], heeft sinds 26 september 2007 (volgens [gedaagde]) of 4 juni 2008 (volgens Kaviani) bij Kaviani werkzaamheden verricht als receptioniste. Er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst. Bij Kaviani werken geen andere mensen dan de heer Kaviani zelf en [gedaagde].
2.3.
Op 31 oktober 2022 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden naar aanleiding van onregelmatige loonbetaling en/of een verzoek van [gedaagde] om loonsverhoging. Over dat gesprek is door partijen niets vastgelegd. Na dat gesprek heeft [gedaagde] geen werkzaamheden meer voor Kaviani verricht.
2.4.
Namens [gedaagde] is op 3 februari 2023 aanspraak gemaakt op uitbetaling van achterstallig loon vanaf maart 2020.
2.5.
In de periode van 23 februari 2023 tot en met 21 april 2023 hebben de gemachtigden van partijen vergeefs geprobeerd een regeling te treffen.
2.6.
Op 8 mei 2023 heeft [gedaagde] Kaviani in kort geding gedagvaard. In die procedure vorderde [gedaagde] veroordeling van Kaviani tot betaling van onder meer achterstallig loon van maart 2020 tot en met maart 2023.
2.7.
Bij kort geding vonnis van 6 juni 2023 (hierna: het kort geding vonnis) is Kaviani veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een gedeelte van het gevorderde achterstallige loon. Het resterende deel is afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Kaviani heeft aan die veroordeling niet voldaan.

3.Het verzoek

3.1.
Kaviani verzoekt de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] – voor zover deze nog niet is geëindigd – op de kortst mogelijke termijn te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de proceskosten. Kaviani heeft daarbij – samengevat - het volgende naar voren gebracht.
3.2.
De arbeidsovereenkomst bestaat niet meer. [gedaagde] heeft deze namelijk op 31 oktober 2022 opgezegd. Voor zover de arbeidsovereenkomst nog wel bestaat, is voorzetting daarvan onmogelijk gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen. [gedaagde] heeft na de woordenwisseling op 31 oktober 2022 maandenlang niks van zich laten horen Zij biedt niet aan haar werkzaamheden te hervatten en neemt een onredelijke houding in, door steeds meer van Kaviani te eisen in plaats van hem tegemoet te komen.

4.Het verweer en de tegenverzoeken

4.1.
[gedaagde] verweert zich niet tegen het verzoek om ontbinding, maar verzoekt om bij ontbinding aan [gedaagde] de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 38.315,34 bruto toe te kennen en om bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst geen rekening te houden met de proceduretijd. Daartoe is – samengevat - het volgende aangevoerd.
4.2.
[gedaagde] erkent dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Deze is volgens [gedaagde] ontstaan door de gedragingen van Kaviani, niet door die van [gedaagde]. Kaviani heeft niet geprobeerd deze verstoorde verhouding te herstellen en zij heeft het kort geding vonnis genegeerd. Hierdoor kan [gedaagde] sinds november 2022 niet op de voor haar gebruikelijke manier in haar levensonderhoud voorzien. Dat getuigt niet van goed werkgeverschap en is ernstig verwijtbaar. Kaviani heeft [gedaagde] de kans ontnomen om tot haar pensioengerechtelijke leeftijd inkomen te vergaren. De kans dat [gedaagde] nog een andere baan zal vinden is gering, gelet op haar leeftijd. Het is daarom redelijk om voor de hoogte van de billijke vergoeding aansluiting te zoeken bij het inkomen dat [gedaagde] tot haar pensioengerechtelijke leeftijd nog zou hebben verdiend bij Kaviani.
4.3.
Verder verzoekt [gedaagde] de kantonrechter om voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tot op heden onverkort van kracht is en Kaviani tot het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt betaling van het loon van € 754,98 bruto per maand aan [gedaagde] verschuldigd is, waarbij dit bedrag moet worden aangepast als er een wijziging plaatsvindt in het minimumloon.
4.4.
Tot slot verzoekt [gedaagde] om veroordeling van Kaviani tot betaling van € 12.257,72 bruto aan achterstallig loon, onder aftrek van het bedrag dat mogelijk al is voldaan op grond van het kort geding vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het verweer- schrift, de wettelijke verhoging van 50%, de buitengerechtelijke incassokosten van € 907,38 en de proceskosten. Omdat [gedaagde] werkzaam is op basis van een oproepovereenkomst had Kaviani aan [gedaagde] een voorstel moeten doen voor een vaste arbeidsomvang (ex artikel 7:628a lid 5 BW). Dat heeft Kaviani nooit gedaan. Daarom moet Kaviani over de gehele periode waarin zij deze verplichting niet is nagekomen, aan [gedaagde] het loon betalen over het aantal uren waarvoor Kaviani verplicht was een aanbod aan [gedaagde] te doen.

5.De beoordeling van het verzoek

Bestaat de arbeidsovereenkomst nog?

5.1.
Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de arbeidsovereenkomst nog bestaat. Kaviani stelt dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd door de opzegging (per direct) door [gedaagde] op 31 oktober 2022. [gedaagde] betwist dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Partijen hebben ieder een verschillende lezing over de gang van zaken tijdens het gesprek op 31 oktober 2022, maar niet ter discussie staat dat zij dit beiden als een onaangenaam gesprek hebben ervaren. Volgens Kaviani heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst op dat moment opgezegd door te zeggen dat zij er klaar mee was en zij is uit eigen beweging vertrokken (zonder zich daarna nog te melden). [gedaagde] heeft de beweerde opzegging gemotiveerd betwist en stelt dat Kaviani haar heeft weggestuurd (en daarna niet meer heeft opgeroepen).
5.2.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat opzegging door een werknemer pas gelding heeft als sprake is van een ondubbelzinnige verklaring van die werknemer die erop gericht is de arbeidsovereenkomst op te zeggen. In dit geval blijkt nergens uit dat [gedaagde] een dergelijke verklaring heeft gedaan. Sterker nog: Kaviani heeft op de zitting verklaard dat [gedaagde] op 31 oktober 2022 niet schriftelijk wilde bevestigen dat [gedaagde] had gezegd dat zij er klaar mee was en zou vertrekken. Daaruit kan juist opgemaakt worden dat [gedaagde] niet wilde instemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en ook niet dat zij deze zelf wenste op te zeggen.
5.3.
Het voorgaande betekent dat de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd, zodat deze nog voortduurt. Hiermee wordt de voorwaarde waaronder het ontbindingsverzoek is ingediend vervuld. Daarom zal de kantonrechter daarover hierna een oordeel geven.
Ontbinding arbeidsovereenkomst
5.4.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In de wet, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is bepaald wat een redelijke grond is (artikel 7:669 lid 3 BW). Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat tussen hen sprake is van een dermate verstoorde arbeidsverhouding dat de arbeidsovereenkomst niet kan worden voortgezet. Daarom zal de kantonrechter het verzoek van Kaviani tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijzen. Er is namelijk sprake van een redelijke grond voor ontbinding als bedoeld in artikel 7:671 lid 1, sub a, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, sub g, BW. De kantonrechter ziet in deze omstandigheden (waarbij bovendien niemand anders bij Kaviani werkzaam is dan [gedaagde]) geen reden om te oordelen dat herplaatsing van [gedaagde] binnen een redelijke termijn in de rede ligt.
Is sprake van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van Kaviani?
5.6.
Volgens [gedaagde] is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Kaviani. Daarom verzoekt [gedaagde] de kantonrechter om aan haar een billijke vergoeding toe te kennen (ex artikel 7:671b lid 9, sub c, BW) en om bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst geen rekening te houden met de proceduretijd (ex artikel 7:671b lid 9, sub b, BW). De kantonrechter ziet geen aanleiding om deze verzoeken toe te wijzen en overweegt daartoe als volgt.
5.7.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever doet zich alleen voor in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). In dit geval is daarvan naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. Tussen partijen is niet in geschil dat de samenwerking tussen hen goed verliep tot het gesprek op 31 oktober 2022. Dat gesprek hebben zij beiden als onaangenaam ervaren en vanaf dat moment zijn de verhoudingen verstoord geraakt. Dat dit, zoals [gedaagde] stelt, enkel en alleen aan Kaviani te verwijten valt, volgt de kantonrechter niet. Alhoewel Kaviani, als werkgeefster, meer handreikingen had moeten doen om de verhoudingen te herstellen, had van [gedaagde] in deze situatie en hun al lange samenwerking ook een pro-actievere houding verwacht mogen worden. Zij heeft erg lang gewacht voordat zij na 31 oktober 2022 weer van zich liet horen. De kantonrechter is daarom van oordeel dat het niet in overwegende mate aan Kaviani te verwijten valt dat de verhoudingen verstoord zijn geraakt en nadien niet zijn hersteld.
5.8.
Gelet op het voorgaande wordt de door [gedaagde] verzochte billijke vergoeding afgewezen en wordt de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 9, sub a, BW ontbonden met ingang van 1 oktober 2023. Dit is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure. Omdat aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden, hoeft Kaviani geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
Proceskosten
5.9.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De beoordeling van de tegenverzoeken

6.1.
Over het verzoek van [gedaagde] om toekenning van een billijke vergoeding is hiervoor al beslist. Over de overige verzoeken oordeelt de kantonrechter als volgt.
Arbeidsovereenkomst onverkort van kracht en recht op loon tot einde daarvan?
6.2.
[gedaagde] verzoekt de kantonrechter om voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tot op heden onverkort van kracht is en Kaviani tot het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt betaling van het loon van € 754,98 bruto per maand aan [gedaagde] verschuldigd is, waarbij dit bedrag moet worden aangepast als er een wijziging plaatsvindt in het minimumloon.
6.3.
Hiervoor is al geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 oktober 2023. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst tot die datum onverkort van kracht is. Het eerste gedeelte van de verzochte verklaring voor recht is daarom toewijsbaar. Over het tweede gedeelte oordeelt de kantonrechter als volgt.
6.4.
In beginsel heeft een werknemer gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst recht op loon (artikel 7:610 lid 1 BW). Kaviani voert echter aan dat [gedaagde], primair, vanaf 31 oktober 2022 geen recht heeft op loon, omdat zij sindsdien geen werkzaamheden voor Kaviani heeft verricht en ook niet heeft aangeboden om weer te komen werken. Subsidiair voert Kaviani aan dat [gedaagde] in ieder geval na 16 mei 2023 geen recht meer heeft op loon, omdat zij op de zitting van die datum in de kortgedingprocedure tussen partijen heeft gezegd dat zij niet beschikbaar is om werkzaamheden voor Kaviani te verrichten. [gedaagde] betwist niet dat zij zich vanaf 31 oktober 2022 niet meer beschikbaar heeft gesteld, maar volgens haar was zij daartoe ook niet verplicht omdat haar verzoeken zijn gebaseerd op 7:628a lid 5 BW. Daarvoor is geen beschikbaarheidsstelling vereist. De kantonrechter volgt hierin het standpunt van [gedaagde] en overweegt daartoe als volgt.
6.5.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen moet naar het oordeel van de kantonrechter worden gekwalificeerd als een oproepovereenkomst. In artikel 7:628a lid 9, sub a, BW is immers bepaald dat van een oproepovereenkomst sprake is indien
( a) de omvang van de arbeid niet is vastgelegd als één aantal uren per tijdseenheid van (1) ten hoogste een maand of (2) ten hoogste een jaar, of
( b) de werknemer op grond van artikel 628, lid 5 of lid 7, of artikel 691, lid 7, geen recht heeft op het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht.
In dit geval is de arbeidsomvang van [gedaagde] niet als één aantal uren per tijdseenheid vastgelegd zoals bedoeld in artikel 7:628a lid 9 onder a BW. Er is zelfs helemaal geen arbeidsovereenkomst vastgelegd, laat staan een arbeidsomvang. Kaviani voert weliswaar aan dat [gedaagde] op vaste dagen en tijden werkte, maar [gedaagde] heeft dat gemotiveerd weersproken. Uit de door haar overgelegde loonstroken vanaf januari 2019 en uit overzicht van het aantal gewerkte uren per maand over de jaren 2020 tot en met 2022 blijkt dat [gedaagde]’s arbeidsomvang vrijwel maandelijks wisselde.
6.6.
Omdat sprake is van een oproepovereenkomst, had Kaviani [gedaagde] op grond van artikel 7:628a lid 5 BW en artikel IX van het overgangsrecht van de Wet arbeidsmarkt in balans een aanbod moeten doen voor een vaste urenomvang. Dat heeft Kaviani niet gedaan. Daarom is zij [gedaagde] op grond van artikel 7:628a lid 8 BW het loon verschuldigd over het aantal uren waarvoor Kaviani verplicht was aan [gedaagde] een aanbod te doen. Voor deze loonaanspraak geldt niet de voorwaarde dat [gedaagde] zich beschikbaar heeft gehouden voor de bedongen arbeid over die uren. [1] Hieruit volgt dus dat [gedaagde], ondanks dat zij sinds 31 oktober 2022 geen werkzaamheden meer voor Kaviani heeft verricht, recht heeft op betaling van loon tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Ook in die zin is de verzochte verklaring voor recht toewijsbaar. Over de hoogte van het aan [gedaagde] toekomende loon tot het einde van de arbeidsovereenkomst oordeelt de kantonrechter als volgt.
Achterstallig loon 1 januari 2020 tot en met 1 juli 2023
6.7.
[gedaagde] verzoekt om veroordeling van Kaviani tot betaling van achterstallig salaris over de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 juli 2023. Hieraan legt [gedaagde] ten grondslag dat Kaviani de verplichting uit artikel 7:628a lid 5 BW niet is nagekomen, zodat Kaviani over de gehele periode waarin zij deze verplichting niet is nagekomen, het loon aan [gedaagde] moet betalen over het aantal uren waarvoor Kaviani verplicht was een aanbod aan [gedaagde] te doen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft [gedaagde] inderdaad recht op betaling door [gedaagde] van achterstallig salaris sinds 1 januari 2020. Over de hoogte daarvan oordeelt de kantonrechter als volgt.
6.8.
Gelet op de inwerkingtreding van artikel 7:628a lid 5 BW per 1 januari 2020 had Kaviani aan [gedaagde] uiterlijk op 1 februari 2020 een aanbod conform artikel 7:628a lid 5 BW moeten doen, dat uiterlijk op 1 maart 2020 had moeten ingaan. De kantonrechter is met [gedaagde] van oordeel dat zij dan tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst recht heeft op uitbetaling van 65,58 uur per maand. Dat aantal uren heeft [gedaagde] gebaseerd op de gewerkte uren in het jaar 2019. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit juist. Het aanbod ex artikel 7:628a lid 5 BW moet ‘
steeds’ jaarlijks worden gedaan, als de werknemer het aanbod van de werkgever in het voorgaande jaar heeft afgewezen of daarop niet reageert. Een dergelijk aanbod hoeft niet steeds te worden gedaan als de werknemer heeft ingestemd met een bepaald aanbod. Vanaf dat moment wordt de arbeidsovereenkomst immers ingevuld door die vaste urenomvang, totdat partijen iets anders overeenkomen. In dit geval heeft Kaviani een dergelijk aanbod nooit aan [gedaagde] gedaan. Daarom moet Kaviani aan [gedaagde] het loon betalen over het aantal uren waarvoor zij verplicht was een aanbod te doen. De kantonrechter is van oordeel dat voor de berekening hiervan in dit geval moet worden uitgegaan van de gemiddelde omvang van de arbeid in 2019. Een andere uitleg zou namelijk tot gevolg hebben dat Kaviani in dit geval zou profiteren van het niet aanbieden van een vaste urenomvang, omdat zij [gedaagde] in de loop der jaren minder is gaan oproepen. Dat kan in ieder geval niet de bedoeling zijn geweest van dit wetsartikel.
6.9.
Ter onderbouwing van de loonvordering heeft [gedaagde] urenoverzichten overgelegd over de jaren 2020, 2021 en 2022. Deze zijn opgesteld aan de hand van de loonstroken over de betreffende perioden. Daaruit volgt dat er van maart 2020 tot en met december 2022 in totaal 702,34 uren te weinig zijn uitbetaald aan [gedaagde].
Uit de overgelegde loonstroken volgt dat er van maart 2020 tot en met augustus 2022 een bruto uurloon gold van € 10,00. In deze maanden zijn er 570,6 uren te weinig uitbetaald, aldus een bedrag van € 5.706,00 bruto (570,6 uren x € 10,00 bruto).
In de maanden september 2022 tot en met december 2022 zijn er 131,74 te weinig uitbetaald.
Uit de overgelegde loonstroken volgt dat er in deze maanden een bruto uurloon gold van € 10,67, zodat een bedrag van € 1.405,67 bruto te weinig is uitbetaald (131,74 uren x € 10,67 bruto).
6.10.
Vast staat dat Kaviani vanaf januari 2023 in het geheel geen loon meer aan [gedaagde] heeft uitbetaald. Op grond van artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedraagt het minimum uurloon vanaf 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 € 11,16 bruto. Dat betekent dat [gedaagde] van januari 2023 tot 1 juli 2023 recht heeft op € 731,87 bruto per maand (65,58 uren x € 11,16 bruto), zodat [gedaagde] over deze periode recht heeft op € 4.391,22 bruto.
6.11.
Op grond van artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedraagt het minimum uurloon vanaf 1 juli 2023 € 11,51 bruto. Per die datum heeft [gedaagde] dus recht op € 754,83 bruto per maand (65,58 uren x € 11,51), hetgeen over de maand juli 2023 niet aan haar is uitbetaald.
6.12.
Gelet op het voorgaande ligt de door [gedaagde] verzochte verklaring voor recht voor toewijzing gereed, met dien verstande dat daarin niet wordt meegenomen dat het loon wordt aangepast bij wijziging van het minimumloon. De arbeidsovereenkomst eindigt immers op 1 oktober 2023, terwijl een eventuele wijziging van het wettelijk minimumloon niet eerder dan op 1 januari 2024 zal plaatsvinden. [gedaagde] heeft daarom geen belang bij dit deel van haar verzoek.
6.13.
Gelet op het voorgaande zal ook het door [gedaagde] verzochte bedrag van € 12.257,72 bruto aan achterstallig loon worden toegewezen (€ 5.706,00 + € 1.405,67 + € 4.391,22 + € 754,83), met dien verstande dat hierop in minder strekt hetgeen waartoe Kaviani reeds in het kort geding vonnis van 6 juni 2023 is veroordeeld. Dat vonnis is immers in kracht van gewijsde gegaan. Voor alle duidelijkheid merkt de kantonrechter op dat Kaviani in totaal aan achterstallig loon over januari 2020 tot en met juli 2023 dus een bedrag van € 12.257,72 bruto aan [gedaagde] verschuldigd is.
6.14.
Ook de hierover verzochte wettelijke rente en de wettelijke verhoging zijn toewijsbaar. De kantonrechter ziet in de onderhavige situatie echter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
De transitievergoeding
6.15.
[gedaagde] verzoekt om toekenning aan haar van de transitievergoeding ex artikel 7:673 lid 1, sub a, BW. Het enige verweer dat Kaviani hiertegen voert is dat [gedaagde] dit verzoek niet tijdig heeft gedaan. Aan dit verweer ligt het standpunt ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2022 ten einde is gekomen. Daarvan is hiervoor al geoordeeld dat dit niet juist is. Het verweer van Kaviani tegen dit verzoek gaat daarom niet op. Het verzoek van [gedaagde] tot veroordeling van Kaviani tot betaling van de transitievergoeding zal worden toegewezen. Over de hoogte van de transitievergoeding oordeelt de kantonrechter als volgt.
6.16.
Tussen partijen is in geschil per welke datum [gedaagde] bij Kaviani in dienst is getreden. Volgens Kaviani is de indiensttredingsdatum 4 juni 2008 en volgens [gedaagde] 26 september 2007. Alhoewel er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst bestaat, staat op de overgelegde loonstroken dat [gedaagde] op 4 juni 2008 bij Kaviani in dienst is getreden. Volgens [gedaagde] is de arbeidsovereenkomst aangevangen op 26 september 2007, omdat zij vanaf die dag stelt loon te hebben ontvangen van Kaviani. Dit standpunt heeft [gedaagde] echter - ondanks het verweer hiertegen van Kaviani - niet onderbouwd met stukken. De kantonrechter is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] op 26 september 2007, in plaats van 4 juni 2008, in dienst is getreden. Dit betekent dat voor de berekening van de transitievergoeding wordt uitgegaan van 4 juni 2008 als indiensttredingsdatum. De kantonrechter heeft de hoogte van de transitievergoeding berekend op een bedrag van € 4.158,55 bruto. Bij de bepaling van de hoogte van het loon ter berekening van de transitievergoeding is aangesloten bij hetgeen hiervoor is overwogen. Kaviani zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.17.
[gedaagde] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld is echter dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
De proceskosten
6.18.
De proceskosten komen voor rekening van Kaviani, omdat zij (grotendeels) ongelijk krijgt.

7.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
7.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 2023;
7.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
7.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
het tegenverzoek
7.4.
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] met Kaviani tot op heden onverkort van kracht is en dat Kaviani tot 1 oktober 2023 tot betaling van het loon van € 754,83 bruto per maand aan [gedaagde] verschuldigd is;
7.5.
veroordeelt Kaviani om aan [gedaagde] een transitievergoeding te betalen van € 4.158,55 bruto;
7.6.
veroordeelt Kaviani tot betaling aan [gedaagde] van € 12.257,72 bruto aan achterstallig loon, onder aftrek van hetgeen Kaviani mogelijk heeft voldaan op grond van het vonnis in kort geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2023 tot aan de dag van de volledige betaling en met de wettelijke verhoging van 10%;
7.7.
veroordeelt Kaviani tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag vaststelt op € 793,00 aan salaris gemachtigde;
7.8.
wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.A. Charbon en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. M.P.E. Oomens, in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.