ECLI:NL:RBNHO:2023:8115

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
C/15/329197
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over verbouwingen en erfdienstbaarheden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, [eisers] en [gedaagde]. Kort nadat [gedaagde] haar woning heeft gekocht, is zij begonnen met verbouwen en heeft zij aanpassingen in de tuin gedaan, waaronder het ophogen van de grond en het plaatsen van opstaande tegels. [eisers] vordert onder andere het verwijderen van deze tegels, omdat hij vreest voor schade aan zijn houten aanbouw. Daarnaast vordert hij aanpassingen aan de grondophoging om afwatering op zijn perceel te voorkomen, en het verwijderen van dakramen en luchtafvoer van de keuken van [gedaagde]. De rechtbank wijst de meeste vorderingen van [eisers] af, maar beveelt [gedaagde] wel om de opstaande tegels te verwijderen en verklaart dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan voor het eerste raam in de aanbouw van [eisers]. De rechtbank oordeelt dat [eisers] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen met betrekking tot afwatering, de luchtafvoer en het recht van overpad. De proceskosten worden aan [gedaagde] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/329197 / HA ZA 22-372
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
die wonen in [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. M.W. Langhout te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
die woont in [woonplaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. N. Lubach te Alkmaar.
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren. Kort nadat [gedaagde] haar woning heeft gekocht is zij begonnen met verbouwen. Ook heeft zij een aantal aanpassingen gedaan in de tuin, waaronder het ophogen van de grond en het plaatsen van een rand opstaande tegels om de verhoogde grond vast te houden. [eisers] vordert onder andere het verwijderen van de opstaande tegels, omdat hij vreest voor schade aan zijn houten aanbouw. Ook de grondophoging moet volgens [eisers] worden aangepast, zodat er niet op zijn perceel wordt afgewaterd. De door [gedaagde] geplaatste dakramen en de luchtafvoer van de keuken moeten volgens [eisers] worden verwijderd. De rechtbank wijst de vorderingen van [eisers] grotendeels af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2023;
- de akte wijziging (vermeerdering) van eis met productie 11;
- de gerechtelijke plaatsopneming (descente) en aansluitend de mondelinge behandeling op 19 april 2023. Daar is verschenen aan de kant van eisende partij [eisers] in persoon vergezeld door mr. Langhout voornoemd. Aan de kant van gedaagde partij zijn verschenen [gedaagde] in persoon vergezeld door haar vader en mr. Lubach voornoemd. Van de descente is een proces-verbaal opgemaakt. De griffier heeft van de zitting aantekeningen gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] is sinds 2018 eigenaar van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats 1] . [gedaagde] is sinds februari 2021 eigenaar van de woning aan de [adres 2] in [woonplaats 1] . Partijen zijn dus buren van elkaar.
2.2.
De woning van [eisers] wordt gedurende een deel van het jaar verhuurd als vakantiewoning. Een ander deel woont hij er zelf.
2.3.
In de achtertuin van [eisers] staat een houten aanbouw die grenst aan de tuin van [gedaagde] . De aanbouw is gebouwd in 1984.
2.4.
[gedaagde] is kort na aankoop van haar woning begonnen aan een grondige verbouwing van de woning. [gedaagde] heeft aan de tuin een aantal voorlopige aanpassingen gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert - na wijziging van eis - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde] beveelt om de opstaande rand van tegels te verwijderen en verwijderd te houden,
[gedaagde] beveelt om de ophoging van haar tuin zodanig aan te passen dat geen afwatering op het perceel van eisers meer plaatsvindt, waaronder tenminste moet worden begrepen het weer openmaken/functioneel maken van de put,
voor recht verklaart dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan tot het hebben of dulden door [gedaagde] van de ramen met doorzichtige ruiten in de aanbouw van [eisers] ,
voor recht verklaart dat door verjaring geen wegneming van de ramen van de aanbouw van [eisers] meer kan worden gevorderd,
bepaalt dat het in deze zaak te wijzen vonnis in de plaats treedt van de voor de inschrijving van de onder C. en D. genoemde verjaring benodigde akte in de openbare registers en bepaalt dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster,
[gedaagde] verbiedt een pergola en/of schutting, althans een gebouw en/of werk te (laten) plaatsen of aan te brengen binnen een afstand van twee meter van de ramen van de aanbouw van [eisers] op straffe van een dwangsom,
voor recht verklaart dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan, die inhoudt dat het dienende erf ( [gedaagde] ) dient te dulden dat het heersende erf ( [eisers] ) het dienende erf gebruikt om te komen van de zijtuin van [eisers] naar de achter de woningen liggende openbare weg, de Boomgaard (en omgekeerd);
bepaalt dat het in deze zaak te wijzen vonnis in de plaats treedt van de voor de inschrijving van de onder G. genoemde verjaring benodigde akte in de openbare registers en bepaalt dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster,
I. [gedaagde] veroordeelt om de door haar in het dak van haar woning aangebrachte ramen te verwijderen en verwijderd te houden, althans [gedaagde] veroordeelt om zodanige maatregelen te treffen dat de ramen niet langer niet-vaststaand en niet-ondoorzichtig zijn, op straffe van een dwangsom,
[gedaagde] veroordeelt om de door haar geplaatste luchtafvoerinstallatie (in de zijmuur van de woning van [gedaagde] ) te verwijderen en verwijderd te houden, althans [gedaagde] veroordeelt om zodanige maatregelen te treffen dat de uit de woning van [gedaagde] afgevoerde lucht niet rechtstreeks uitkomt in de tuin van [eisers] , op straffe van een dwangsom,
voor recht verklaart dat [eisers] eigenaar zijn van het strookje grond (als omschreven onder punt 21 van de akte (vermeerdering) van eis ter grootte van circa 2,5 m², met kadastrale aanduiding [gemeente] , [kadastrale aanduiding] ,
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De opstaande tegels
4.1.
[eisers] voert aan dat met het plaatsen van de opstaande tegels een situatie is gecreëerd die een reëel risico vormt voor het ontstaan van schade aan de aanbouw en de daaraan bevestigde regenpijp. Tussen de opstaande tegels en de houten aanbouw is een geul ontstaan waar water en bladeren in blijven staan. Het houtwerk van de aanbouw zal daardoor volgens [eisers] worden aangetast. Als de tegels omvallen tegen de aanbouw of de regenpijp zal ook dat schade veroorzaken. [eisers] vordert daarom dat [gedaagde] de opstaande tegels verwijdert.
4.2.
[gedaagde] benadrukt dat er sprake is van een tijdelijke situatie. Op het moment dat zij haar tuin gaat opknappen zullen de opstaande tegels worden verwijderd. Daarnaast is er op dit moment van schade aan de aanbouw of regenpijp helemaal geen sprake. De vordering moet volgens [gedaagde] dan ook worden afgewezen.
4.3.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling als haar voorlopig oordeel gegeven dat de situatie met de opstaande tegels niet zo kan blijven zoals deze nu is. De rechtbank is het met [eisers] eens dat er op dit moment een reële kans op schade bestaat. De rechtbank blijft van oordeel dat de opstaande tegels verwijderd moeten worden en zal de vordering daarom toewijzen. De door [eisers] gevorderde dwangsom zal in gematigde vorm worden toegewezen, namelijk met een maximum tot € 10.000,-. De rechtbank merkt aanvullend nog op dat partijen tijdens de mondelinge behandeling het plaatsen van een L-vormige opsluitband hebben benoemd als mogelijke oplossing.
De afwatering op het perceel van [eisers]
4.4.
Volgens [eisers] watert [gedaagde] af op zijn perceel. [gedaagde] heeft haar perceel opgehoogd en heeft een afvoerput op haar perceel daarbij dichtgegooid. Het water loopt daardoor naar het lager gelegen perceel van [eisers] . Dit is volgens [eisers] ook bevestigd door de heer J. Somers van onderhoudsbedrijf JS Onderhoud. Het afwateren veroorzaakt volgens [eisers] hinder in de zin van artikel 5:39 Burgerlijk Wetboek (BW) en [eisers] vordert daarom dat [gedaagde] de situatie in haar tuin zodanig aanpast dat er niet meer wordt afgewaterd op zijn perceel.
4.5.
[gedaagde] betwist dat zij afwatert op het perceel van [eisers] en betwist dat zij de afvoerput heeft dichtgegooid. Bovendien loopt het afschot niet in de richting van het perceel van [eisers] en wordt er dus niet op het perceel van [eisers] afgewaterd. Het is volgens [gedaagde] aan [eisers] om bewijs te leveren van zijn stelling dat er op zijn perceel wordt afgewaterd. Dat bewijs is niet geleverd dus de vordering van [eisers] moet worden afgewezen.
4.6.
De rechtbank zal de vordering van [eisers] afwijzen. [eisers] heeft niet aangetoond dat er door [gedaagde] wordt afgewaterd op zijn perceel en ook niet dat hij daarvan hinder in de zin van artikel 5:39 BW ervaart. [eisers] geeft zelf aan dat [gedaagde] kort na de aankoop van haar woning in februari 2021 de aanpassingen aan haar tuin heeft uitgevoerd, waaronder de ophoging van de tuin. [eisers] heeft dus ruim gelegenheid gehad om stukken te verzamelen waaruit blijkt dat er daadwerkelijk sprake is van afwateren op zijn perceel en dat daarvan hinder wordt ondervonden. De rechtbank merkt op dat tijdens de gerechtelijke plaatsopneming is gezien dat er nog een put aanwezig is in de tuin van [gedaagde] . Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eisers] zijn stelling onvoldoende heeft gemotiveerd om nog tot bewijs te worden toegelaten.
De ramen in de aanbouw
4.7.
[eisers] vordert een verklaring voor recht dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan tot het hebben of door [gedaagde] dulden van de ramen met doorzichtige ruiten in de aanbouw. [gedaagde] betwist dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan.
4.8.
Op grond van artikel 5:72 BW kan door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan. Of er sprake is van een verjaringstermijn van tien of twintig jaar hangt af van de vraag of de bezitter van die erfdienstbaarheid te goeder trouw is. Bij bezit te goeder trouw is op grond van artikel 3:99 BW na het verstrijken van een termijn van tien jaar sprake van verkrijgende verjaring. Een bezitter is te goeder trouw indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 BW). Indien het bezit niet ter goeder trouw was dan geldt er op grond van artikel 3:105 BW juncto artikel 3:306 BW een bevrijdende verjaringstermijn van twintig jaren.
4.9.
In de aanbouw zijn twee ramen aanwezig. Van het eerste raam, vanuit de tuin van [gedaagde] bezien het linker raam, staat vast dat het in 1984 is geplaatst. Dit raam zit er dus al meer dan twintig jaar. Door [gedaagde] wordt inmiddels erkend dat er ten aanzien van dit raam een erfdienstbaarheid is ontstaan en dat zij het raam dus dient te dulden. Zij vindt echter niet dat de erfdienstbaarheid ziet op een doorzichtig raam en zij stelt dat zij het ondoorzichtig maken van het raam nog wel kan vorderen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat er ten aanzien van het eerste raam sprake is van een erfdienstbaarheid die inhoudt dat [eisers] dit doorzichtige raam mag behouden en dat [gedaagde] dit raam dient te dulden. Of het bezit van [eisers] en zijn rechtsvoorgangers te goeder trouw was kan onbesproken blijven. Sinds het plaatsen van het raam in 1984 is er immers meer dan twintig jaar verstreken. [1] Het raam is sinds het plaatsen altijd doorzichtig geweest en de door bevrijdende verjaring verkregen erfdienstbaarheid ziet dus op een raam met een doorzichtige ruit.
4.11.
Voor het tweede raam, vanuit de tuin van [gedaagde] bezien het rechter raam, is naar het oordeel van de rechtbank geen erfdienstbaarheid ontstaan. [eisers] heeft een verklaring van de vorige bewoner van zijn woning in het geding gebracht waaruit volgt dat dit raam tussen 2008 en 2010 is geplaatst. Dit betekent dat het raam nog geen twintig jaar op deze plek zit en dat van een erfdienstbaarheid door
bevrijdendeverjaring dus geen sprake kan zijn.
Er is ook geen erfdienstbaarheid door
verkrijgendeverjaring ontstaan. Er is niet gebleken dat het raam destijds met toestemming van de rechtsvoorganger van [gedaagde] is geplaatst. Van andere gronden op basis waarvan kan worden aangenomen dat [eisers] en hun rechtsvoorganger zich als rechthebbende mochten beschouwen is ook niet gebleken. Van het op grond van artikel 3:99 BW vereiste bezit te goeder trouw is daarom geen sprake.
4.12.
De rechtbank zal de vorderingen van [eisers] ten aanzien van het eerste raam toewijzen en ten aanzien van het tweede raam afwijzen.
4.13.
[eisers] heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de voor de inschrijving van de door verjaring verkregen erfdienstbaarheid benodigde akte in de openbare registers en te bepalen dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers van het kadaster. De rechtbank zal deze vordering als onweersproken toewijzen voor zover deze vordering ziet op het bestaan van een erfdienstbaarheid voor het eerste raam in de aanbouw.
Een pergola of schutting binnen twee meter van de aanbouw
4.14.
[eisers] stelt dat [gedaagde] meermaals heeft gezegd dat zij een pergola of schutting wil plaatsen voor de ramen van de aanbouw. Het plaatsen van een pergola of schutting voor de ramen zou een aanzienlijk verminderde lichtinval en een verminderd uitzicht tot gevolg hebben. [eisers] heeft daarom belang bij het door hem gevorderde verbod tot plaatsing van zo een werk. Volgens [eisers] is komen vast te staan dat het eerste raam al ruim twintig jaar op deze plek zit. Op basis van artikel 5:50 lid 1 en 4 BW is het [gedaagde] niet toegestaan om voor dit raam een schutting of pergola te plaatsen. Dat het tweede raam er mogelijk nog geen twintig jaar zit, betekent volgens [eisers] niet dat voor dit raam dan wel een schutting of pergola geplaatst mag worden. Men dient immers rekening met elkaar te houden.
4.15.
[gedaagde] heeft verklaard dat zij niet voornemens is om een pergola of schutting te plaatsen. Artikel 5:50 BW ziet volgens [gedaagde] niet op hypothetische situaties en de vordering van [eisers] moet dan ook worden afgewezen.
4.16.
De rechtbank is het met [gedaagde] eens. De wettelijke verplichtingen staan in artikel 5:50 BW vermeld. Op dit moment is er geen pergola of schutting geplaatst of zijn er concrete plannen daarvoor. Ook is er geen onredelijke hinder of een schending van het verbod van artikel 5:50 lid 4 BW. De rechtbank zal de vordering van [eisers] daarom afwijzen.
Het recht van overpad en de inschrijving daarvan in de openbare registers
4.17.
[eisers] stelt dat er door verjaring een recht van overpad is ontstaan om van de poort in de schutting van zijn zijtuin door de tuin van [gedaagde] naar de openbare weg achter de woningen te gaan. Een recht van overpad is een erfdienstbaarheid in de zin van artikel 5:70 BW en kan volgens artikel 5:72 BW ook ontstaan door verjaring. Voor verkrijging door verjaring is bezit van de erfdienstbaarheid vereist gedurende een periode van tien of twintig jaar.
Volgens [eisers] maken hij en zijn rechtsvoorgangers al meer dan 40 jaar gebruik van het pad dat vanaf zijn zijtuin over het perceel van [gedaagde] naar de openbare weg achter de woningen loopt. Van het pad werd en wordt volgens [eisers] veelvuldig en structureel gebruik gemaakt, zodat er sprake is van inbezitneming. Aan de vereisten tot het verkrijgen van een erfdienstbaarheid door verjaring is dus voldaan volgens [eisers] .
4.18.
[gedaagde] betwist het jarenlange gebruik van het pad door [eisers] en zijn rechtsvoorgangers en betwist daarmee ook het bestaan van een recht van overpad. Het is volgens [gedaagde] aan [eisers] om aan te tonen dat er sprake is van verjaring. Dit heeft hij nagelaten. Door [eisers] zijn ter onderbouwing van zijn stelling enkel verklaringen overgelegd van direct omwonenden. [gedaagde] heeft verklaringen overgelegd van diezelfde direct omwonenden waarin zij verklaren geen idee te hebben sinds wanneer er door [eisers] en zijn rechtsvoorgangers gebruik wordt gemaakt van het pad.
In de aanbouw aan zijn woning heeft [eisers] aan de achterzijde openslaande deuren geplaatst. Om van en naar de openbare weg achter de woningen te komen hoeft [eisers] dus ook helemaal niet meer door de tuin van [gedaagde] te lopen, aldus [gedaagde] .
4.19.
De rechtbank zal de vordering van [eisers] afwijzen. Voor het verkrijgen van een recht van overpad door verjaring moet er sprake zijn van het in bezit nemen van dat recht van overpad gedurende een langere periode, in dit geval twintig jaar. Volgens artikel 3:107 BW is ‘bezit’ het houden van een goed voor zichzelf. In dit wettelijke begrip van ‘bezit’ ligt besloten dat het bezit ondubbelzinnig en zichtbaar moet zijn. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] onvoldoende gesteld en onderbouwd heeft dat aan deze vereisten is voldaan.
4.19.1.
[eisers] heeft aangevoerd dat het pad gebruikt wordt om vanaf het perceel van [gedaagde] onderhoud aan de aanbouw uit te voeren. Dit onderhoud zal echter niet met grote regelmaat plaatsvinden, mogelijk enkele keren per jaar.
4.19.2.
[eisers] heeft ook gesteld dat hij het pad gebruikt om van en naar de openbare weg te gaan en om naar de kliko-bakken achter het huis te lopen. Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming is vastgesteld dat al sinds enige tijd kunnen zowel de openbare weg als de kliko-bakken bereikt worden via de openslaande deuren in de achterzijde van de aanbouw van [eisers] . De noodzaak om via de tuin van [gedaagde] te lopen ontbreekt.
4.19.3.
Hoe vaak [eisers] en zijn rechtsvoorgangers gebruik maken en maakten van het pad is in het geheel niet gesteld of aangetoond. Door [eisers] is ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar een aantal verklaringen van omwonenden. Deze verklaringen worden tegengesproken door de verklaringen die door [gedaagde] zijn overgelegd en zijn niet voldoende om een recht van overpad aan te tonen.
4.20.
De rechtbank is dus van oordeel is dat er geen recht van overpad is ontstaan. Daarom heeft [eisers] geen belang meer bij zijn vordering die ziet op de inschrijving van de erfdienstbaarheid in de openbare registers. Deze vordering zal door de rechtbank daarom ook worden afgewezen.
De dakramen
4.21.
Volgens [eisers] moet [gedaagde] worden veroordeeld om de dakramen die zij in haar dak heeft aangebracht te verwijderen. Uit artikel 5:50 lid 1 BW volgt namelijk dat het niet is toegestaan om ramen te hebben die zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden en die uitzicht geven op het naburige erf. [eisers] stelt dat de door [gedaagde] geplaatste ramen zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden en dat deze uitzicht geven op zijn perceel.
4.22.
[gedaagde] voert aan dat het er om gaat of de ramen uitzicht geven op het erf van de buren. Daar is geen sprake van, want door de ramen is alleen de lucht te zien. Van een situatie die een schending van artikel 5:50 BW oplevert is dus geen sprake. De vordering van [eisers] moet worden afgewezen.
4.23.
Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming heeft de rechtbank waargenomen dat de ramen zich vanaf de vloer van de bovenverdieping gemeten op 2,10 meter hoogte in het schuine dak bevinden. Door de ramen is enkel de lucht te zien. Uit artikel 5:50 lid 1 BW volgt dat het hebben van ramen binnen twee meter van de erfgrens niet is toegestaan áls deze uitzicht geven op het naburige erf. Vast staat dat de ramen van [gedaagde] geen uitzicht bieden op het erf van [eisers] . Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven of de ramen zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden. De rechtbank zal de vordering van [eisers] afwijzen.
De luchtafvoer
4.24.
[eisers] vordert, naar de rechtbank begrijpt op grond van artikel 5:37 BW, dat de door [gedaagde] geïnstalleerde luchtafvoerinstallatie wordt verwijderd. Artikel 5:37 BW bepaalt dat het de eigenaar van een erf niet is toegestaan om onrechtmatige hinder toe te brengen aan de eigenaren van andere erven, bijvoorbeeld door het verspreiden van stank, rook en gassen. De luchtafvoer bevindt zich in de zijmuur van de woning van [gedaagde] op minder dan twee meter van de erfgrens. [eisers] vreest dat hij ernstige hinder zal ondervinden van de luchtafvoer, omdat deze direct naast zijn terras uitkomt. Op het moment dat er stankoverlast ontstaat zal [eisers] daarvan niet alleen hinder ervaren, maar er zullen ook financiële gevolgen zijn. De stankoverlast zal de verhuurbaarheid van de woning namelijk aantasten.
4.25.
Volgens [gedaagde] heeft de keuken van de woning altijd op deze plek gezeten en heeft er daarom ook altijd een luchtafvoer gezeten. Op dit moment is er geen stankoverlast en nergens blijkt uit dat er in de toekomst wel stankoverlast zal ontstaan. Het gaat om een hypothetische situatie en daar ziet de wettelijke regeling niet op.
4.26.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling al het voorlopig oordeel gegeven dat de rechtbank moet oordelen over de situatie zoals deze nu bestaat. Op dit moment is er geen sprake van hinder of overlast en de rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
Strookje grond
4.27.
[eisers] stelt dat [gedaagde] een strookje grond in gebruik heeft dat volgens de kadastrale meting tot zijn perceel behoort. Het gaat om een strookje grond aan de voorzijde van de percelen ter grootte van circa 0,25 x 10 meter, in totaal dus 2,5 m². [eisers] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat hij eigenaar is en is gebleven van het strookje grond.
4.28.
[gedaagde] stelt dat [eisers] onvoldoende heeft onderbouwd om welk strookje grond het precies gaat. De huidige situatie bestaat al heel lang, dus als [eisers] vindt dat de situatie anders zou moeten zijn dan moeten hij dit onderbouwen. De onderbouwing bestaat uit een enkele foto waarop een door het kadaster geslagen spijker te zien is. Dit is volgens [gedaagde] niet voldoende om te kunnen vaststellen dat er een stukje grond onrechtmatig bij haar in gebruik is.
4.29.
De vordering is in een vrij laat stadium van de procedure ingediend, zonder een duidelijke verdere onderbouwing. Het is de rechtbank na de gerechtelijke plaatsopneming en het bekijken van de overgelegde foto en kadastrale kaart niet duidelijk geworden waar de vordering van [eisers] nu precies op ziet. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
4.30.
Om een mogelijke nieuwe gerechtelijke procedure op dit onderdeel te voorkomen, geeft de rechtbank [gedaagde] uitdrukkelijk in overweging om het relaas van bevindingen van het kadaster naar aanleiding van de kadastrale uitmeting aan [eisers] te verstrekken. Eventuele onduidelijkheden over het verloop van de erfgrens kunnen dan worden weggenomen en partijen kunnen een en ander verder in onderling overleg afwikkelen.
Proceskosten
4.31.
[eisers] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de kant van [gedaagde] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat € 1.794,00punten × tarief II)
totaal € 2.108,00
4.32.
Volgens vaste rechtspraak [2] levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt [gedaagde] om de opstaande rand van tegels te verwijderen en verwijderd te houden, en wel uiterlijk binnen vier weken na betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke is, met een maximum tot € 10.000,--.
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
verklaart voor recht dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan tot het hebben of door [gedaagde] dulden van het onder 4.8 omschreven ‘eerste raam’ met een doorzichtige ruit in de aanbouw van [eisers] ,
5.4.
bepaalt dat dit vonnis in de zin van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de voor de inschrijving van de door verjaring verkregen erfdienstbaarheid ten aanzien van het eerste raam in de aanbouw benodigde akte in de openbare registers en bepaalt dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers (van het Kadaster),
5.5.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten aan de kant van [gedaagde] begroot op € 2.108,00,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2023.

Voetnoten

1.Zie rov. 3.8 hiervoor
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853