ECLI:NL:RBNHO:2023:7890

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
10576036 \ VV EXPL 23-51
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling van werknemer in kort geding

In deze zaak vordert een werknemer, aangeduid als [eiser], toelating tot zijn werkzaamheden bij Stichting Het Goed, een organisatie die kringloopwinkels exploiteert. De kantonrechter heeft op 10 augustus 2023 in kort geding uitspraak gedaan en de vordering van de werknemer toegewezen. De werknemer was op non-actief gesteld door de werkgever vanwege een incident op 22 februari 2023, waarbij hij volgens de werkgever zich intimiderend en respectloos zou hebben gedragen tegenover zijn leidinggevende. De kantonrechter oordeelde echter dat de werkgever niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er een zwaarwegend belang was om de werknemer de toegang tot het werk te ontzeggen. De kantonrechter benadrukte dat een werknemer het recht heeft om zijn overeengekomen werkzaamheden te verrichten, tenzij de werkgever een redelijke en zwaarwegende grond heeft om dit te weigeren. De werkgever had geen overtuigende bewijsstukken overgelegd die de non-actiefstelling rechtvaardigden, zoals verklaringen van betrokkenen of camerabeelden van het incident. De kantonrechter concludeerde dat het belang van de werknemer om zijn werkzaamheden te hervatten zwaarder weegt dan de belangen van de werkgever. De kantonrechter heeft Het Goed veroordeeld tot het intrekken van de non-actiefstelling en de werknemer toe te laten tot het verrichten van zijn werkzaamheden, met ingang van 1 september 2023. Tevens zijn de proceskosten voor rekening van de werkgever gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 10576036 \ VV EXPL 23-51
Uitspraakdatum: 10 augustus 2023
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiseres
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. A. Seme
tegen
de stichting
Stichting Het Goed
gevestigd te Emmeloord, mede kantoorhoudende Zaandam
gedaagde
verder te noemen: Het Goed
gemachtigde: mr. M.C.E. Wirken
De zaak in het kort
In deze zaak vordert een werknemer toelating tot zijn werkzaamheden. De kantonrechter wijst deze vordering toe. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de werkgever niet aannemelijk gemaakt dat er een zwaarwegend belang is om de werknemer de toegang tot het werk te ontzeggen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft Het Goed op 4 juli 2023 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 juli 2023. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Het Goed heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft Het Goed bij brief van 25 juli 2023 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Het Goed is een onderneming die op verschillende locaties door het land kringloopwinkels exploiteert.
2.2.
[eiser] is, nadat hij eerder stage had gelopen, op 4 september 2018 in dienst getreden bij Het Goed. Per 1 november 2020 is de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voortgezet. [eiser] heeft binnen Het Goed de functie van Algemeen medewerker allround en verricht zijn werkzaamheden bij de vestiging van Het Goed in [woonplaats] .
2.3.
Op 22 november 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en zijn leidinggevende, de filiaalleider (hierna: de filiaalleider). Bij dit gesprek is gebruik gemaakt van een beoordelingsformulier. Uit dit formulier blijkt dat het functioneren van Kok op meerdere punten als onvoldoende is beoordeeld.
2.4.
Op 4 januari 2023 heeft er opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en de filiaalleider. Naar aanleiding van dat gesprek is in een brief van diezelfde datum onder meer afgesproken dat [eiser] vanaf 1 januari 2023 een verbetertraject zal gaan volgen tot eind juni 2023.
2.5.
Het Goed heeft [eiser] op 22 februari 2023 op non-actief gesteld, vanwege een incident tussen [eiser] en de filiaalleider. In een brief van 23 februari 2023 is de non-actiefstelling bevestigd. In die brief is als reden voor de non-actiefstelling vermeld dat [eiser] op 22 februari 2023 ten opzichte van de filiaalleider intimiderend, grensoverschrijdend, respectloos en gezagsondermijnend gedrag heeft vertoond.
2.6.
Vervolgens heeft op 1 maart 2023 en 8 maart 2023 een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer de regionaal bedrijfsleider, de HR-Businesspartner, de filiaalleider en [eiser] . In een verslag van het gesprek van 1 maart 2023 staat onder andere:
“Tegenover[toevoeging kantonrechter: de filiaalleider]
heb jij je intimiderend gedragen. Het gaat ons niet om de aanleiding, maar het gaat erom dat je met niemand op deze wijze omgaat. Je hebt terwijl je dichtbij de leidinggevende stond je stem tegen haar verheft, je hebt geschreeuwd, en dat alles in het bijzijn van collega’s en klanten. Toen werd aangegeven dat[toevoeging kantonrechter: de filiaalleider]
niet met jou in discussie wilde gaan, is ze omgedraaid en weggelopen. Toen heb jij haar nageroepen: “Loopt maar weg, kies maar voor de makkelijke weg, trut of kut.”
2.7.
In het gesprek van 8 maart 2023 heeft Het Goed meegedeeld dat [eiser] zijn werk niet mag hervatten bij de vestiging in [woonplaats] , maar alleen bij de vestiging van Het Goed in Rotterdam of Harderwijk. [eiser] is op 22 maart 2023 bij de vestiging in Harderwijk geweest.
2.8.
Op 23 maart 2023 heeft [eiser] zich ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft [eiser] wegens ziekte ongeschikt bevonden voor zijn eigen werk, maar wel in staat tot het verrichten van passende arbeid.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter Het Goed bij wijze van voorlopige voorziening veroordeelt tot intrekking van de non-actiefstelling en tot toelating van [eiser] tot het werk bij de vestiging in [woonplaats] . [eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat hij onterecht en zonder deugdelijk onderzoek op non-actief is gesteld, en dat hij belang heeft bij hervatting van zijn werkzaamheden bij de vestiging van Het Goed in [woonplaats] .
3.2.
Het Goed betwist de vordering. Het Goed voert aan – samengevat – dat [eiser] vanwege de problemen in zijn functioneren en het incident tussen [eiser] en de filiaalleider op goede gronden op non-actief is gesteld. Verder wijst Het Goed erop dat zij kwetsbare medewerkers in dienst heeft, die bescherming behoeven tegen de onrust die door het incident is ontstaan bij de vestiging in [woonplaats] . Verder meent Het Goed dat [eiser] een redelijk alternatief is geboden voor werkhervatting bij een andere vestiging.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak met name om de vraag of Het Goed in kort geding moet worden veroordeeld tot toelating van [eiser] tot zijn werk bij de vestiging in [woonplaats] .
4.2.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [eiser] een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, omdat het hier gaat om de vordering tot toelating tot het werk.
4.3.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat voldoende aannemelijk is dat die vordering in een gewone procedure (bodemprocedure) ook zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding over het algemeen geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dus een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet de vordering van [eiser] om hem toe te laten tot het werk worden toegewezen. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
4.5.
De kantonrechter neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat een werknemer het recht heeft om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en daartoe ook te worden toegelaten, tenzij de werkgever een redelijke en een voldoende zwaarwegende grond of zwaarwegend belang heeft om de werknemer niet tot het werk toe te laten. [1] Dat uitgangspunt vloeit voort uit de wettelijke verplichting van partijen om zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. [2]
4.6.
Het Goed heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat het hiervoor genoemde uitgangspunt weliswaar in lagere rechtspraak wordt gehanteerd, maar dat bepalend hoort te zijn een uitspraak van de Hoge Raad uit 1980. [3] Volgens Het Goed brengt die uitspraak mee dat de toewijsbaarheid van een vordering tot tewerkstelling afhangt van de aard van de dienstbetrekking, van de overeengekomen arbeid en van de bijzondere omstandigheden van het geval. Daaruit volgt volgens Het Goed ook dat terughoudend(er) moet worden omgegaan met toewijzing van een vordering tot tewerkstelling.
4.7.
De kantonrechter deelt dit standpunt van Het Goed niet. In het hiervoor genoemde uitgangspunt van de lagere rechtspraak komt tot uitdrukking dat het belang van het daadwerkelijk (kunnen) verrichten van werk een groter gewicht heeft gekregen, mede gelet op maatschappelijke ontwikkelingen. De wetgever heeft in het kader van arbeidswetgeving een vergelijkbaar uitgangspunt. In 2013 opent de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid als volgt:
“Werk is belangrijk voor mensen. Niet alleen als bron van inkomsten, maar ook voor zelfontplooiing, sociale contacten, het ontwikkelen van identiteit en eigenwaarde en als vorm van maatschappelijke participatie.” [4]
4.8.
Daarbij komt dat de door Het Goed genoemde uitspraak van de Hoge Raad het uitgangspunt van de lagere rechtspraak niet doorkruist en evenmin meebrengt dat terughoudend(er) moet worden omgegaan met toewijzing van een vordering tot tewerkstelling. In een latere uitspraak van de Hoge Raad uit 1989 wordt overigens ook overwogen dat een werkgever die zijn werknemer de gelegenheid tot het verrichten van arbeid ontneemt op een grond waarvan de juistheid door de werknemer wordt betwist, er in beginsel rekening mee moeten houden dat deze werknemer aanspraak zal kunnen maken op hervatting van zijn arbeid of eventueel andere passende arbeid. [5] Daarnaast kan ook in het kader van het hiervoor genoemde uitgangspunt van de lagere rechtspraak (uiteraard) rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden, waaronder de aard van de dienstbetrekking en de overeengekomen arbeid.
4.9.
Vast staat dat Het Goed [eiser] op 22 februari 2023 op non-actief heeft gesteld en toelating tot het werk bij de vestiging in [woonplaats] heeft ontzegd, vanwege het door haar genoemde incident tussen [eiser] en de filiaalleider. Daarbij zou volgens Het Goed sprake zijn geweest van intimiderend, grensoverschrijdend, respectloos en gezagsondermijnend gedrag, doordat [eiser] dicht bij de filiaalleider is gaan staan, zijn stem heeft verheven en heeft geschreeuwd, en heeft geroepen:
“trut”of
“kut”, in het bijzijn van collega’s en klanten.
4.10.
[eiser] heeft betwist dat hij zich aan de genoemde gedragingen schuldig heeft gemaakt. Volgens [eiser] is van schreeuwen, intimiderend of anderszins ongepast gedrag geen sprake geweest. Op de zitting heeft [eiser] dat nog nader toegelicht en uitgelegd op welke afstand hij van de filiaalleider heeft gestaan, wie er bij het incident aanwezig zijn geweest en dat er camerabeelden moeten zijn van het incident. Verder heeft [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt een schriftelijke verklaring overgelegd van een collega die bij het incident aanwezig was. In die verklaring wordt onder meer gesteld dat [eiser] op normale toon heeft gesproken, dat [eiser] niet intimiderend optrad en dat juist de filiaalleider geïrriteerd was.
4.11.
Het is aan Het Goed om aannemelijk te maken dat het gestelde incident van 22 februari 2023 een voldoende zwaarwegende grond oplevert om [eiser] op non-actief te stellen en werkhervatting in [woonplaats] te onthouden. Het Goed beroept zich in dit verband immers op de (rechts-)gevolgen van de door haar gestelde feiten. [6]
4.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter is Het Goed daarin niet geslaagd. Het Goed heeft tegenover het gemotiveerde en onderbouwde standpunt van [eiser] geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] zich bij het incident van 22 februari 2023 intimiderend, grensoverschrijdend of anderszins verwijtbaar heeft gedragen. Er is geen verklaring overgelegd van de filiaalleider, geen verklaring van de regionaal bedrijfsleider, geen verklaring van een andere collega die het incident kennelijk heeft gezien, en ook geen verklaring van klanten die volgens Het Goed aanwezig waren. Het Goed erkent dat er camerabeelden zijn gemaakt, maar heeft op de zitting verklaard dat die beelden niet zijn bewaard en dat er overigens niets op te zien is. Echter, gelet op het incident en de discussie daarover had Het Goed deze camerabeelden moeten veiligstellen, bewaren en overleggen. Of daarop iets te zien dan wel te horen was of niet, kan nu niet meer worden vastgesteld en dat komt voor rekening en risico van Het Goed. De door Het Goed overgelegde gespreksverslagen leggen onvoldoende gewicht in de schaal, omdat die verslagen niets aantonen ten aanzien van het incident zelf.
4.13.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat Het Goed een zwaarwegend belang of een voldoende zwaarwegende grond heeft om [eiser] op non-actief te stellen en werkhervatting in de vestiging in [woonplaats] te onthouden.
4.14.
Voor zover Het Goed het standpunt inneemt dat de non-actiefstelling ook gerechtvaardigd is vanwege het disfunctioneren van [eiser] , wordt zij daarin niet gevolgd. Zoals hiervoor al is overwogen, ligt aan die non-actiefstelling het incident op 22 februari 2023 ten grondslag, niet het disfunctioneren. Partijen hadden blijkens de brief van 4 januari 2023 ook afgesproken dat [eiser] vanaf 1 januari 2023 een verbetertraject zou gaan volgen tot eind juni 2023. Er is geen grond om aan te nemen dat dit verbetertraject geen doorgang zou hebben gevonden als het incident op 22 februari 2023 niet had plaatsgevonden. Het Goed heeft ook niet gesteld dat dit het geval is.
4.15.
Ook voor het overige is niet gebleken van een voldoende zwaarwegend belang van Het Goed om [eiser] tewerkstelling in de vestiging in [woonplaats] te onthouden. Dat terugkeer van [eiser] op die vestiging grote onrust zou meebrengen, zoals Het Goed stelt, is niet aannemelijk gemaakt. De direct betrokkenen bij het incident, de filiaalleider en de regionaal bedrijfsleider, zijn inmiddels niet meer werkzaam bij de vestiging en bij Het Goed, zodat er geen sprake meer kan zijn van een confrontatie met die betrokkenen die tot onrust zou kunnen leiden. Gegevens of aanknopingspunten waaruit kan volgen dat een terugkeer van [eiser] problemen geeft met collega’s, waaronder kwetsbare werknemers, zijn er niet. [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij met verschillende collega’s nog goed contact heeft en dat is door Het Goed niet weersproken.
4.16.
De conclusie is dus dat de vordering van [eiser] tot opheffing van de non-actiefstelling en toelating tot het werk bij de vestiging in [woonplaats] moet worden toegewezen.
4.17.
Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het belang van [eiser] om zijn werkzaamheden te hervatten in de vestiging in [woonplaats] , zwaarder weegt dan de belangen van Het Goed. [eiser] heeft in dat kader ook een specifiek belang bij werkhervatting, omdat hij zijn re-integratie moet oppakken en zijn verbetertraject moet kunnen voortzetten. Van [eiser] kan in redelijkheid niet worden gevergd om zijn werkzaamheden in de vestiging van Het Goed in Harderwijk of Rotterdam te gaan verrichten, omdat hiervoor is geoordeeld dat Het Goed geen zwaarwegende grond heeft om [eiser] werkhervatting in [woonplaats] te onthouden. Daarbij is ook van belang dat niet ter discussie staat dat het werken op de andere vestigingen in Harderwijk en Rotterdam voor [eiser] een extra reistijd van ongeveer vier uur per dag betekent en dat hij medische beperkingen heeft ten aanzien van onder meer zijn mobiliteit.
4.18.
[eiser] heeft op de zitting toegelicht dat zijn vordering zo moet worden opgevat dat hij toelating tot het werk vordert, niet alleen voor het geval hij volledig hersteld is, maar ook voor de huidige situatie, waarin hij wegens ziekte ongeschikt is voor het verrichten van zijn (volledige) eigen werkzaamheden en in het kader van zijn re-integratie passende werkzaamheden kan verrichten bij de vestiging in [woonplaats] . Die toelichting komt in feite neer op een wijziging van eis. De kantonrechter laat die wijziging van eis toe, omdat Het Goed zich daartegen niet heeft verzet en de vordering in feite ook al mede zo had opgevat.
4.19.
De kantonrechter zal Het Goed dan ook veroordelen om [eiser] toe te laten tot het verrichten van de bedongen arbeid bij de vestiging in [woonplaats] , dan wel toe te laten tot het verrichten van passende arbeid bij de vestiging in [woonplaats] zolang [eiser] wegens ziekte ongeschikt is voor de bedongen arbeid.
4.20.
Om Het Goed de mogelijkheid te bieden de terugkeer van [eiser] voor te bereiden en te begeleiden, zal de kantonrechter Het Goed veroordelen om [eiser] uiterlijk met ingang van 1 september 2023 toe te laten tot het werk. De gevorderde dwangsom is toewijsbaar, maar zal worden gematigd tot € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
4.21.
De proceskosten komen voor rekening van Het Goed, omdat zij ongelijk krijgt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt Het Goed tot het intrekken van de non-actiefstelling en om [eiser] met ingang van 1 september 2023 toe te laten tot het verrichten van de bedongen arbeid dan wel passende arbeid op de locatie [woonplaats] ;
5.2.
veroordeelt Het Goed, voor het geval zij niet aan het onder 5.1. bepaalde voldoet, tot betaling van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00;
5.3.
veroordeelt Het Goed tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 129,14
griffierecht € 86,00
salaris gemachtigde € 529,00 ;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Zie o.a. de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2019, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:GHARL:2019:295 en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2019, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL: GHAMS:2019:142.
2.Artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 25 januari 1980, gepubliceerd in NJ 1980/264 (
4.
5.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 1989, gepubliceerd in NJ 1989/801 (
6.Zie artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.