ECLI:NL:RBNHO:2023:7866

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
21/6615
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige registratie van persoonsgegevens in de Fraude Signalering Voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 6 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen de staatssecretaris van Financiën beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding, dat hij had ingediend naar aanleiding van de onrechtmatige registratie van zijn persoonsgegevens in de Fraude Signalering Voorziening (FSV). De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiser niet tijdig een besluit op zijn bezwaar had ontvangen. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het causaal verband tussen de onrechtmatige registratie en de door hem gestelde schade. De rechtbank concludeert dat de fiscale procedures die eiser heeft ondergaan, niet het gevolg zijn van de registratie in de FSV, maar eerder verband houden met belastingverplichtingen uit voorgaande jaren. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6615

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2023 in de zaak tussen

mr. [eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

gemachtigden: mr. J.M. Spit, mr. J.P. Bloos en mr. drs. J.L. Lam.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, ingekomen op 3 december 2021, tegen de door hem gestelde weigering van verweerder om te besluiten op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding in een brief van verweerder van 28 september 2021. Daarnaast oordeelt de rechtbank over een verzoek om schadevergoeding dat eiser aan de rechtbank heeft gericht.
1.2
Tijdens het beroep heeft verweerder met het besluit van 7 januari 2022 het bezwaar van eiser gericht tegen de afwijzing van zijn schadevergoedingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
De minister van Financiën (hierna ook aangeduid als: verweerder) heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
Bij brieven van 26 januari 2022 en 18 februari 2022 heeft eiser gereageerd op het besluit op bezwaar.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2022 op zitting behandeld samen met het beroep met zaaknummer HAA 21/6573 dat betrekking heeft op verzoeken van eiser op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de eerste twee vermelde gemachtigden van verweerder. Ter zitting heeft eiser aangegeven van de rechtbank een uitspraak te wensen over vergoeding van de gesteld door hem geleden schade door de onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens.
1.6
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in het kader van de andere zaak in de gelegenheid te stellen binnen twee weken na de zitting een ongelakte versie van de registratie van eiser in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) van de Belastingdienst aan de rechtbank te verstrekken, al dan niet met een mededeling als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.7
Bij brief van 2 september 2022 heeft verweerder – in beide zaken – aan de rechtbank een ongelakte versie van de registratie van eiser in de FSV verstrekt en daarbij op grond van artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis mag nemen.
1.8
Bij brief van 24 oktober 2022 heeft eiser op de mededeling van verweerder gereageerd.
1.9
Bij beslissing van 15 november 2022 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van de ongelakte versie van de registratie van eiser in de FSV gerechtvaardigd is.
1.1
Eiser heeft de rechtbank geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op grond van het ongelakte document uitspraak te doen.
1.11
De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2023 op een nadere zitting behandeld samen met het beroep met zaaknummer HAA 21/6573. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de laatste twee vermelde gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of sprake is van een ontvankelijk beroep tegen het (aanvankelijk) uitblijven van een besluit op het bezwaar van eiser. Ook beoordeelt de rechtbank of er aanleiding is verweerder te veroordelen tot vergoeding van door eiser (gesteld) geleden schade.
2.2
Het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
3.1
In een brief van 20 mei 2021 heeft de Belastingdienst eiser geïnformeerd dat gegevens over hem in de FSV zijn opgenomen. Het gebruik van deze voorziening voldeed in zijn algemeenheid niet aan de AVG, omdat te veel medewerkers toegang hadden en de gegevens hierin te lang werden bewaard. Sommige gegevens van sommige personen zijn ten onrechte opgenomen en sommige verkeerd gebruikt. Daarom heeft verweerder de toegang voor belastingmedewerkers tot de FSV op 27 februari 2020 uitgezet en wordt deze niet meer gebruikt door de Belastingdienst bij uitvoering van de (belasting)wetgeving.
3.2
In een brief van 25 juni 2021 heeft eiser de Belastingdienst aansprakelijk gesteld voor de schade die hij sinds 2012 heeft geleden door de geheime en onrechtmatige registratie van zijn persoonsgegevens in de FSV. De aansprakelijkstelling heeft hij ook gericht aan de functionarissen van de Belastingdienst die hij door hun onrechtmatige handelingen privéaansprakelijk acht. De schade werd door eiser voorlopig begroot op € 50.000,- tot € 100.000,- netto per jaar.
3.3
In een brief van 1 september 2021 heeft eiser verweerder voor zover nodig in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om schadevergoeding.
3.4
Bij de brief van 28 september 2021 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn verzoek om schadevergoeding vanwege het gevorderde bedrag van meer dan € 25.000,- wordt aangemerkt als een verzoek op grond van het civiele recht. Verweerder heeft dit verzoek om schadevergoeding afgewezen. Dat het gebruik van de FSV niet voldeed aan de AVG, maakt volgens verweerder niet dat vanzelfsprekend een schadeplicht jegens eiser is ontstaan. Het ligt op de weg van eiser om de onrechtmatigheid te onderbouwen, alsmede de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken en te bewijzen dat deze schade het (directe) gevolg is van onrechtmatig handelen van verweerder. Dit heeft eiser volgens verweerder nagelaten. Voorts heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de door hem gestelde persoonlijke aansprakelijkheid van medewerkers niet wordt erkend. Tot slot heeft verweerder ten aanzien van de ingebrekestelling medegedeeld dat de dwangsomregeling van de Awb in dit geval niet van toepassing is, aangezien een verzoek om schadevergoeding geen verzoek tot het afgeven van een beschikking is.
3.5
In de brief van 9 november 2021 heeft eiser tegen de brief van 28 september 2021 bezwaar gemaakt.
3.6
In de e-mail van 1 december 2021 heeft eiser aan verweerder te kennen gegeven dat hem telefonisch is medegedeeld dat er geen besluit op bezwaar zal worden genomen en dat hij deze mededeling beschouwt als een weigering om een besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
3.7
In het besluit van 7 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 28 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat de bestuursrechter enkel bevoegd is bij verzoeken om schadevergoeding tot en met € 25.000,-.
Beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar
4.1
Het door eiser ingestelde beroep was aanvankelijk gericht tegen de door hem gestelde mondelinge weigering van verweerder van 1 december 2021 om een besluit te nemen op zijn bezwaar tegen de brief van 28 september 2021.
4.2
Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen.
4.3
Van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb is echter geen sprake, omdat verweerder niet schriftelijk heeft geweigerd een besluit te nemen. Dat eiser de gestelde mondelinge weigering van verweerder schriftelijk heeft vastgelegd in een e-mail gericht aan verweerder maakt dat niet anders, aangezien daarmee geen sprake is van een van verweerder afkomstige schriftelijke weigering. Dit betekent dat geen sprake is van een weigering waartegen eiser beroep kan instellen.
4.4
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, ook het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. De rechtbank vat het beroep op als gebaseerd op die bepaling.
4.5
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingesteld zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4.6
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moest verweerder wel binnen zes weken na het verstrijken van de termijn voor het maken van bezwaar een besluit nemen op het als bezwaar geformuleerde bericht van eiser dat hij had gericht tegen de brief van 28 september 2021. Verweerder diende daartoe eerst te beoordelen of sprake was van een ontvankelijk bezwaar. Als de brief van 28 september 2021 vatbaar was voor bezwaar, dan kon op grond van de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Awb binnen zes weken na de verzending daarvan bezwaar worden gemaakt. Dit betekent dat de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar nog niet was verstreken toen eiser bij brief van 2 december 2021 zijn beroepschrift indiende. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Overigens is het beroep ook niet-ontvankelijk omdat nog geen twee weken waren verstreken na de e-mail van 1 december 2021 waarbij eiser verweerder in gebreke heeft gesteld.
Verzoek om schadevergoeding
5.1
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Gelet hierop, diende de rechtbank het beroep mede aan te merken als gericht tegen het besluit van 7 januari 2022 waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Ter zitting heeft eiser verzocht om dat beroep te converteren in een verzoek om verweerder op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen in schadevergoeding wegens de onrechtmatige registratie van zijn persoonsgegevens in de FSV. De rechtbank vat dit op als intrekking van het beroep tegen het besluit van 7 januari 2022 en merkt de brief van eiser van 26 januari 2022 aan als een op artikel 8:88 van de Awb gebaseerd verzoekschrift aan de rechtbank. Ter zitting heeft eiser de door hem gevraagde vergoeding beperkt tot € 25.000,-.
5.2
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Op grond van artikel 82, eerste lid, van de AVG heeft eenieder die schade heeft geleden ten gevolge van een inbreuk op de AVG het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker schadevergoeding te ontvangen voor de geleden schade. In het licht van die bepaling kan op grond artikel 8:88 van de Awb de bestuursrechter worden verzocht om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die is geleden als gevolg van het onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens. Artikel 8:88 van de Awb moet daarbij zo worden uitgelegd dat er wel een verband moet zijn met een besluit op een inzageverzoek of ander verzoek op grond van de AVG, maar dat dat besluit als zodanig niet onrechtmatig hoeft te zijn. [1]
5.3
Eiser heeft verweerder op grond van de AVG onder meer verzocht om inzage van zijn in de FSV geregistreerde persoonsgegevens en om wissing van die gegevens. Bij uitspraak van heden met zaaknummer HAA 21/6573 heeft de rechtbank beslist op het beroep van eiser betreffende het besluit van verweerder op dat verzoek. Zoals de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen, is niet in geschil dat de persoonsgegevens van eiser onrechtmatig zijn verwerkt in de FSV. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser zijn verzoek om schadevergoeding onvoldoende heeft gemotiveerd om dat verzoek te kunnen inwilligen. Zo heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de door hem gestelde schade. Eiser heeft gesteld dat de onrechtmatige registratie in de FSV tot (onrechtmatige) fiscale procedures (namelijk boekenonderzoeken en navorderingen) tegen hem heeft geleid die hem aanzienlijke schade hebben berokkend. Ter zitting heeft verweerder echter toegelicht dat die fiscale procedures betrekking hebben op belasting die eiser verschuldigd was voor jaren vóór de registratie in de FSV op 5 november 2015 en dat die procedures daarom geen gevolg zijn van de registratie in de FSV. Uit de door partijen over die procedures verstrekte informatie blijkt inderdaad dat die procedures geen betrekking hadden op latere jaren na de registratie en ook niet kunnen zijn geïnitieerd naar aanleiding van de registratie van eiser in de FSV. Voorts heeft eiser de hoogte van de door hem gesteld geleden schade niet concreet (met stukken) onderbouwd. Gelet hierop, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Daarom krijgt eiser het griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, voorzitter, en mr. R.H.M. Bruin en
mr. dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr.M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:898, onder 12 tot en met 23.