4.4Nu er geen concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het TNO-rapport, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de intrekking van de watervergunning op (de conclusies van) dat rapport heeft mogen baseren.
5. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat er geen reden was voor verweerder om de watervergunning met onmiddellijke ingang in te trekken. Verweerder heeft zich volgens verzoekster ten onrechte geen rekenschap gegeven aan het feit dat uit het TNO-rapport geen urgentie blijkt en dat niet is onderzocht of de resterende vergunning duur van de vergunning – tot 2031 – kan worden uitgediend. De voorzieningenrechter kan verzoekster daarin niet volgen. In het memo van TNO van 30 juni 2023, waarin nader wordt ingegaan op de urgentie van de problematiek, is geconcludeerd dat op korte termijn maatregelen nodig zijn om de kans op schade klein te houden en zoals ter zitting uitgebreid is besproken, wil verweerder elke kans op schade voorkomen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat schade die door de ophanging van getijdencentrale aan de Oosterscheldekering wordt toegebracht mogelijk op dit moment al aanwezig is, maar nog te zien is omdat scheurvorming, zoals door TNO ter zitting is bevestigd, zich in dit geval ook eerst aan de binnenzijde van de pijler kan voordoen voordat die scheurvorming aan de buitenzijde zichtbaar wordt. Schade aan de pijlers kan tot gevolg hebben dat deze kering minder lang dan de beoogde levensduur van 200 jaar mee kan gaan. Dat verweerder dat risico zo klein mogelijk wil houden is begrijpelijk en mocht verweerder ook zwaarwegend achten bij het intrekkingsbesluit. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet onmiddellijk tot intrekking van de watervergunning mocht overgaan. Verweerder heeft daarom ook niet hoeven te onderzoeken of de verwachte schade zich daadwerkelijk zal (kunnen) voordoen in de resterende looptijd van de vergunning.
6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat de intrekking van de watervergunning in bezwaar niet in stand zal blijven. Bij die conclusie is er geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Verweerder heeft aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat het verboden is om zonder daartoe strekkende vergunning gebruik te maken van een bij een oppervlaktewaterlichaam behorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, door anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te maken of te behouden. Sinds de intrekking van de watervergunning handelt verzoekster in strijd met dit verbod door zonder daartoe strekkende vergunning gebruik te maken van de Oosterscheldekering als constructie voor de bevestiging (en exploitatie) van de getijdencentrale. Verweerder heeft verzoekster gelast om:
- uiterlijk op 4 juli 2023 overeenkomstig artikel 6.14 van de Waterregeling een melding te doen en een gedetailleerd plan van aanpak in te dienen, waarin staat beschreven op welke wijze en wanneer verzoekster de getijdencentrale zal verwijderen en afvoeren. Doet verzoekster dit niet, niet op tijd of slechts gedeeltelijk, dan geeft verweerder zelf en volledig op kosten van verzoekster, opdracht aan een nader te bepalen aannemer voor het opstellen van een plan van aanpak voor het laten verwijderen en afvoeren van de getijdencentrale;
- uiterlijk op 11 augustus 2023 om 18:00 uur de getijdencentrale te hebben verwijderd en afgevoerd. Doet verzoekster dit niet, niet op tijd of slechts gedeeltelijk, dan laat verweerder op kosten van verzoekster de getijdencentrale verwijderen en afvoeren.