ECLI:NL:RBNHO:2023:7604

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
23/3395
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor verwijdering van een carport in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar. De eiser, wonende in [woonplaats], had een carport in zijn voortuin geplaatst zonder de vereiste omgevingsvergunning. Het college heeft de eiser op 11 augustus 2021 gelast de carport voor 1 oktober 2021 te verwijderen, met een dwangsom van € 2.000,00 als hij hieraan niet voldeed. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft de last onder dwangsom in stand gehouden. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 1 maart 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door [naam]. De rechtbank oordeelde dat de carport in strijd was met het bestemmingsplan 'Alkmaar Zuid', omdat deze niet vergunningvrij kon worden gerealiseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de carport voor de voorgevelrooilijn was gebouwd en dat er geen omgevingsvergunning was verleend. Eiser's beroep tegen de bestreden besluiten is ongegrond verklaard, wat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft in haar oordeel rekening gehouden met de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de planregels van het bestemmingsplan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar

(gemachtigden: B. Schellingerhout en mr. A. Kooi).

Inleiding

Bij besluit van 11 augustus 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser gelast de carport in zijn voortuin op het perceel [perceel] te [woonplaats] voor 1 oktober 2021 te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 ineens.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I.
Bij besluit van 24 september 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de verzenddatum van het besluit op bezwaar.
Bij besluit van 15 april 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het primaire besluit I onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 19 mei 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de datum van de uitspraak op het beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2023 op zitting behandeld tegelijkertijd met het beroep met zaaknummer HAA 22/2180. Eiser is verschenen, vergezeld van [naam] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Conclusie en gevolgen
1. Het beroep tegen de bestreden besluiten I en II is ongegrond. Dit betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft en eiser tot zes weken na deze uitspraak de tijd heeft om daaraan te voldoen. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten, zo hij die al heeft gemaakt.
De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen. Zij zal eerst de belangrijkste feiten en omstandigheden schetsen.
Wet- en regelgeving
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
3.1
Op 10 januari 2021 heeft een bewoner van [straat] te [woonplaats] verweerder een e-mailbericht gestuurd met daarin onder meer de vermelding dat foto 4 een carport betreft.
3.2
Bij e-mailbericht van 26 februari 2021 heeft een medewerker van verweerder aan de bewoner laten weten dat het plaatsen van een carport op het voorerfgebied vergunningplichtig is en dat verweerder dit nog gaat onderzoeken en de bewoner hier later over wordt geïnformeerd.
3.3
Bij brief van 9 juli 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat op 23 februari 2021 is geconstateerd dat eiser zonder omgevingsvergunning een carport heeft gerealiseerd in zijn voortuin. Verweerder heeft meegedeeld dat hij voornemens is aan eiser een last onder dwangsom op te leggen van € 2.000,00 indien hij de carport niet verwijdert. Eiser is in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te brengen tegen het voornemen. Op 19 juli 2021 heeft hij van die gelegenheid gebruik gemaakt.
3.4
Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten I en II genomen. Die besluiten heeft hij bij het bestreden besluit I gehandhaafd. Hangende het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I heeft verweerder het bestreden besluit II genomen.
Is sprake van een overtreding?
4.1
Eiser betoogt dat de carport niet drie wanden heeft, zoals verweerder heeft gesteld.
4.2
Volgens verweerder kan niet vergunningvrij een carport in het voorerfgebied worden gerealiseerd.
4.3
Ter zitting is komen vast te staan dat niet (meer) in geschil is dat de carport maar een wand heeft, namelijk de wand van eisers garage. Verweerder heeft de carport daarom terecht als bouwwerk als bedoeld in artikel 1.25 van de planregels van het bestemmingsplan “Alkmaar Zuid” aangemerkt. De carport is een bouwwerk, geen gebouw zijnde en volgens artikel 15.2.3 van de planregels mogen deze niet gebouwd worden vóór de voorgevelrooilijn.
Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat de carport zijns inziens niet voor de voorgevelrooilijn is gebouwd, faalt dat betoog. Onder voorgevelrooilijn moet gelet op artikel 1.60 van de planregels worden verstaan een denkbeeldige of aangegeven lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrens. Vaststaat dat de carport voor de voorgevel van de woning van eiser is gebouwd en daarmee voor de voorgevelrooilijn. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat de carport in strijd is met het bestemmingsplan. Vaststaat dat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend, zodat verweerder ter zake daarvan bevoegd is handhavend op te treden.
4.4
De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden moet worden afgezien?
5.1
Eiser betoogt dat sprake is van willekeur. Voor vergelijkbare carports en bouwwerken in de directe omgeving van eiser is geen vergunning verleend. Omdat iemand in de buurt heeft geklaagd over zijn carport, moet die worden afgebroken. De andere carports en bouwwerken hoeven dit niet. Die andere bouwwerken staan er al jaren en er komen er steeds meer bij.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. De carports waarop eiser heeft gewezen zijn zonder omgevingsvergunning gebouwd. Tegen deze carports is, anders dan tegen die van eiser, nog geen verzoek om handhaving ingediend. Daarom is ten aanzien van die carports (nog) geen handhavingstraject gestart. Volgens verweerder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat indien naar aanleiding van een handhavingsverzoek in het individuele geval wordt gehandhaafd, dat op zichzelf geen strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van de gevallen waarin niet om handhaving is verzocht en geen handhavingsbesluit is genomen. Verweerder verwijst naar uitspraken van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2837 en 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1982. Nu de adressen van de overige carports bij verweerder bekend zijn, hebben die verweerders aandacht. Bij het jaarlijks vaststellen van de prioriteiten in het handhavingsprogramma zal bekeken worden of er aanleiding is deze carports in het programma op te nemen en een projectmatig handhavingstraject te starten.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1961 mag handhavingsbeleid er niet toe strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nimmer wordt opgetreden. Dit betekent echter niet dat bij de handhaving geen prioriteiten mogen worden gesteld. Prioriteitstelling is toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde lichte overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden. Wanneer door een belanghebbende om handhaving wordt verzocht, kan echter niet uitsluitend onder verwijzing naar de prioriteitstelling van handhaving worden afgezien. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag immers van handhaving worden afgezien. De keuze van een bestuursorgaan om in verband met een beperkte handhavingscapaciteit een bepaalde overtreding een lage prioriteit toe te kennen, geldt niet als een bijzondere omstandigheid. Het orgaan zal dus na een verzoek om handhaving een afweging moeten maken in het individuele geval, waarbij de belangen van de verzoeker worden betrokken. Bij deze afweging moet het bestuursorgaan bezien of het ondanks de prioritering in dit geval toch moet optreden.
Het resultaat van die afweging kan zijn dat van handhaving wordt afgezien, gelet op het karakter van het overtreden voorschrift, het daarbij betrokken algemene belang en de belangen van de verzoeker. Leidt de naar aanleiding van een verzoek van een belanghebbende uitgevoerde beoordeling of handhavend moet worden opgetreden daarentegen tot het nemen van een sanctiebesluit, dan levert dat op zichzelf geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op ten opzichte van gevallen waarin niet om handhaving is verzocht en geen sanctiebesluit is genomen. In die gevallen doet zich immers niet de omstandigheid voor dat een verzoek is gedaan waarmee in de bestuurlijke afweging rekening moet worden gehouden.
5.4
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verduidelijkt dat hij het beleid hanteert dat is opgenomen in de VTH-Beleidsnota gemeente Alkmaar 2022. In die nota is aan een overtreding zoals hier aan de orde, te weten bouwen in strijd met het bestemmingsplan, een gemiddelde prioriteit gegeven ongeacht of een verzoek om handhaving of een melding is ingediend.
Wordt een verzoek om handhaving ingediend of een melding gedaan dan is het, zo heeft verweerder ter zitting verder verduidelijkt, zijn vaste gedragslijn dat hij dat concrete geval nader onderzoekt.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat zich geen strijd met het gelijkheidsbeginsel voordoet. In zowel het geval van eiser als de door hem aangevoerde gevallen gaat het, indien ook in die andere gevallen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, om gevallen waaraan verweerder een gemiddelde prioritering toekent.
Uit het bestreden besluit I volgt dat verweerder ook handhavend zal optreden tegen andere carports waarbij sprake is van strijd met het bestemmingsplan, zij het dat dit nog enige tijd kan duren. De beginselplicht tot handhaving en de belangen die verweerder dient te betrekken staan er niet aan in de weg dat verweerder reeds handhavend optreedt tegen eiser. Verweerder hoefde ten tijde van het bestreden besluit I dan ook geen nader onderzoek te doen naar de door eiser aangevoerde gevallen.
5.6
Het betoog van eiser slaagt niet.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
7. Hangende het beroep heeft verweerder het bestreden besluit II genomen en de begunstigingstermijn verlengd. Met dit besluit is het bestreden besluit I gewijzigd. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op dit besluit. Nu tegen het bestreden besluit II geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, is het beroep tegen dat besluit (ook) ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…);
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…), (…).
Bestemmingsplan ‘Alkmaar Zuid’
Artikel 1 Begrippen
1.25
bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.35
gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.6
voorgevelrooilijn:
een denkbeeldige of aangegeven lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrens;
Artikel 15 Wonen
(…)
15.1 Bestemmingsomschrijving
(…)
15.2
Bouwregels
(…)
15.2.3
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
(…);
b. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3,00 meter bedragen, met dien verstande dat vóór de voorgevelrooilijn geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan anders dan erf- en terreinafscheidingen als bedoeld in sub a.