ECLI:NL:RBNHO:2023:7306

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
22/6324
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag exploitatievergunning op grond van de Wet Bibob

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een exploitatievergunning voor zijn escortbedrijf. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dijk en Waard op basis van de Wet Bibob, omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het benutten van uit strafbare feiten verkregen voordelen. Eiser had eerder strafbare feiten gepleegd, waaronder het niet voldoen aan belastingverplichtingen, wat leidde tot naheffingsaanslagen en vergrijpboetes. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid tot afwijzing van de aanvraag kon komen, gezien de ernst van de gepleegde feiten en het risico op recidive. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de vergunning in redelijke verhouding staat tot het belang van de bescherming van de prostitutiebranche tegen misstanden zoals mensenhandel en belastingfraude. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag standhoudt en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/6324

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [naam] , uit [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Dallinga),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dijk en Waard, verweerder
(gemachtigden: mr. D.W.V. Zijlstra, R.M. Verhoef en M. van der Linden).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over de afwijzing van zijn aanvraag voor een exploitatievergunning voor zijn onderneming [naam] in [vestigingsplaats] .
1.2
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 27 juni 2022 afgewezen. Met het in beroep bestreden besluit van 21 november 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1
Eiser exploiteert ruim vijftien jaar het escortbedrijf [naam] .
Op 7 mei 2019 is aan eiser een exploitatievergunning verleend voor [naam] met een geldigheidsduur van twee jaar. Wegens herziening van de desbetreffende gemeentelijke regelgeving heeft eiser op 24 december 2019 een nieuwe aanvraag ingediend die hij eerst op 15 maart 2021 volledig heeft gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente [vestigingsplaats] , die op 1 januari 2022 is opgegaan in de gemeente Dijk en Waard, heeft in de verkregen informatie aanleiding gezien advies te vragen aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Dit advies (het Bibob-advies) is op 27 oktober 2021 ontvangen. Op 10 december 2021 is een voornemen tot afwijzing van de aanvraag uitgebracht. Daarop heeft eiser op 13 januari 2022 gereageerd met een zienswijze.
2.2
Verweerder heeft de aanvraag primair afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, en artikel 7 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Daarin staat dat verweerder de gevraagde beschikking kan weigeren als ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Verweerder baseert zich daarbij op het Bibob-advies. Subsidiair heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 3:7, eerste lid, aanhef en onder h, aanhef en onder 3°, van de Algemene plaatselijke verordening Dijk en Waard 2022.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid tot afwijzing van de aanvraag van eiser kon komen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.4
Feiten die niet betwist zijn en waar ook de rechtbank dus van uitgaat, zijn de volgende. Eiser heeft in de periode van 26 februari 2014 tot en met 30 januari 2017 strafbare feiten gepleegd, door het niet (volledig) voldoen van de omzetbelasting en loonheffing over de jaren 2014 tot en met 2016. Ook heeft hij op 21 juli 2017 een onjuiste aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2016 ingediend. Voor deze feiten heeft de Belastingdienst aan eiser vijf naheffingsaanslagen en vijf vergrijpboetes opgelegd, welke aanslagen en boetes ten tijde van het bestreden besluit onherroepelijk waren en nog niet volledig betaald. Uit de niet of onjuist gedane aangiften volgt een ernstig vermoeden dat eiser niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht. Eiser heeft verder in 2006, 2010 en 2012 waarschuwingen van de Belastingdienst ontvangen wegens het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht.
Heeft verweerder het Bibob-advies aan de afwijzing ten grondslag mogen leggen?
4. Het is vaste rechtspraak dat verweerder, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het Bibob-advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat het Bibob-advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval als de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat verder bekend is. [1] Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn besluit op het Bibob-advies mocht baseren.
Is sprake is van een ernstig gevaar?
De a-grond
5.1
Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten waarbij op geld waardeerbare voordelen zijn verkregen.
5.2
Uit het Bibob-advies komt naar voren dat het aan opzet of grove schuld van eiser te wijten is dat de omzetbelasting en de loonheffing over de jaren 2014 tot en met 2016 niet (volledig) betaald zijn. Dit zijn strafbare feiten waarvoor op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een (bestuurlijke) vergrijpboete kan worden opgelegd. Eiser heeft hiervoor vier afzonderlijke vergrijpboetes en vier afzonderlijke naheffingsaanslagen over verschillende periodes gekregen. De stelling van eiser dat het om één administratieve fout ging, gaat alleen daarom al niet op. Daar komt bij dat vergrijpboetes alleen opgelegd worden bij opzet of grove schuld. De vergrijpboetes staan onherroepelijk vast en daarmee ook de opzet dan wel in ieder geval de grove schuld van eiser.
5.3
Ook blijkt uit het Bibob-advies dat die strafbare feiten eiser op geld waardeerbaar voordeel hebben opgeleverd. Daaruit blijkt dat eisers omzet over de jaren 2014 tot en met 2016 ruim € 52.500 hoger was dan de opgegeven omzet. Dat eiser op grond van een betalingsregeling, getroffen vanwege de niet en onjuist gedane aangiften en vanwege andere belastingschulden, de verplichting heeft om € 66.660 aan de Belastingdienst te betalen, doet daar niet aan af.
Het voordeel dat is behaald met strafbare feiten blijft in beginsel deel uitmaken van het vermogen, zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. [2] Het tijdsverloop dient onder omstandigheden te worden meegenomen in de beoordeling, omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen.
De rechtbank volgt eiser er niet in dat het genoten voordeel ongedaan is gemaakt door het tijdsverloop, de naheffingsaanslagen, de vergrijpboetes en de betalingsregeling met de Belastingdienst.
De strafbare feiten vonden plaats vanaf begin 2014 tot en met begin 2017 en kwamen pas aan het licht na een boekenonderzoek in 2019. Ten tijde van het Bibob-advies had eiser een bedrag van minstens € 20.000,- aan naheffingsaanslagen en/of vergrijpboetes nog niet betaald. Dit is een dermate groot bedrag dat verweerder het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde strafbare feit onvoldoende mocht achten voor het wegnemen van ernstig gevaar dat met de aangevraagde vergunning wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden benut.
Met de nog niet volledig betaalde naheffingsaanslagen en vergrijpboetes en met de betalingsregeling is het met de strafbare feiten behaalde voordeel nog niet onttrokken. Die regeling en de in het kader daarvan reeds gedane betalingen zijn onvoldoende om met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te concluderen dat al het wederrechtelijk verkregen voordeel aan het vermogen van eiser zal worden onttrokken. [3]
5.4
De rechtbank concludeert dus dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob op grond waarvan hij de gevraagde vergunning kon weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
De b-grond
6.1
Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in onderdeel b van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd of is gegeven.
6.2
Verweerder heeft de b-grond gebaseerd op de hiervoor genoemde strafbare feiten, waarvoor aan eiser onherroepelijke naheffingsaanslagen en vergrijpboetes zijn opgelegd, en op het doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting op 21 juli 2017 over het jaar 2016, waarvoor aan eiser eveneens een onherroepelijke naheffingsaanslag en vergrijpboete zijn opgelegd. Dat laatste is een strafbaar feit waarvoor op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR een (bestuurlijke) vergrijpboete kan worden opgelegd. Verweerder heeft verder erbij betrokken dat uit het controleonderzoek van de Belastingdienst van 11 juli 2019 een ernstig vermoeden volgt dat eiser in de periode van 2014 tot en met 2016 niet heeft voldaan aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de AWR.
6.3
Eiser betwist niet dat hij deze stafbare feiten heeft gepleegd en dat deze verband houden met de activiteiten binnen zijn onderneming [naam] . Eiser stelt alleen dat het om één administratieve fout ging. De rechtbank heeft deze stelling al bij de bespreking van de a-grond verworpen en verwijst naar de desbetreffende overweging.
Vast staat dat eiser meerdere strafbare feiten heeft gepleegd op verschillende tijdstippen in de periode van 26 februari 2014 tot en met 30 januari 2016 en op 21 juli 2017, waarvoor in totaal vijf onherroepelijke naheffingsaanslagen en vergrijpboetes zijn opgelegd. Deze feiten, in combinatie bezien met het feit dat eiser in 2006, 2010 en 2012 al schriftelijke waarschuwingen heeft ontvangen voor het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht, laten een herhalingspatroon zien, waaruit verweerder een gevaar op recidive mocht afleiden. Gelet hierop, mocht verweerder het tijdsverloop sinds het laatste strafbare feit van 21 juli 2017 onvoldoende achten voor het wegnemen van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen.
6.4
De rechtbank concludeert dus dat verweerder het standpunt mocht innemen dat sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob op grond waarvan hij tot weigering van de gevraagde vergunning kon overgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Staat de weigering in redelijke verhouding tot het belang van eiser?
7.1
De rechtbank volgt eiser er niet in dat de weigering van de exploitatievergunning onevenredig is. Verweerder heeft eisers belang bij voortzetting van exploitatie van zijn onderneming afgezet tegen het belang van bescherming van de prostitutiebranche, die kwetsbaar is voor zaken als mensenhandel, uitbuiting, belastingfraude en slechte arbeidsomstandigheden. Daarbij hecht verweerder grote waarde aan de integriteit van de exploitant van een onderneming en zijn verantwoordelijkheid om zulke misstanden in die branche te voorkomen. Een van de verantwoordelijkheden van de exploitant is het voeren van een deugdelijke administratie. Nu eiser herhaaldelijk met opzet of grove schuld strafbare feiten heeft gepleegd en daarmee een groot financieel voordeel heeft behaald, heeft verweerder aan het persoonlijke belang van eiser in redelijkheid een minder zwaar gewicht kunnen toekennen, zodat verweerder in redelijkheid tot weigering van de gevraagde vergunning heeft kunnen komen.
7.2
Dat verweerder volgens eiser met het verbinden van voorschriften aan de gevraagde vergunning hetzelfde doel kon bereiken, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft in dat verband een verplichting tot het geven van inzicht in de fiscale administratie genoemd. Verweerder heeft in dat kader terecht opgemerkt dat toezicht houden daarop, dat onder de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst valt, voor verweerder lastig is. Daarbij heeft verweerder ook mogen betrekken dat de eerdere schriftelijke waarschuwingen van de Belastingdienst eiser niet hebben weerhouden van het plegen van voornoemde strafbare feiten. Verweerder kon in redelijkheid tot dit besluit komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Subsidiaire afwijzingsgrond
8. Nu de primaire afwijzingsgrond in het bestreden besluit standhoudt, behoeft de subsidiaire afwijzingsgrond geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag standhoudt. Daarom krijgt eiser het griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (
Wet Bibob)
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
[…]
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
[…]
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. […]
Artikel 7
1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
[…]

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2821, rechtsoverweging 3.3.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3113, rechtsoverwegingen 3.5 en 3.6.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511, rechtsoverweging 9.5.