9.2.De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in een zaak over hoofdstuk 2 van de Wajong. Die uitspraak ging over een vergelijkbare Amber-termijn in hoofdstuk 2 van de Wajong, en de rechtbank gaat er daarom van uit dat die rechtspraak ook geldt voor de termijn onder hoofdstuk 1a van de Wajong.
In de procedure die leidde tot genoemde uitspraak lichtte het UWV het standpunt over de aanvang van de Amber-termijn als volgt toe:
“(…)
Naar aanleiding van uw vraagstelling d.d. 13 april 2017 zij wij op basis van voortschrijdend inzicht tot de conclusie gekomen dat in casu alleen de zgn. ‘‘amber termijn’’ op basis van artikel 2:3 lid 1 sub a jo. lid 2 van de Wet Wajong aan de orde kan zijn. Deze termijn start 52 weken na de 17e verjaardag en eindigt 5 jaar daarna. (…)
Deze enigszins aangepaste motivering voor het nog immer afwijzende standpunt op de Wajong aanvraag lichten wij aan de hand van de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wajong (kamerstukken tweede kamer (vergaderjaar
2008-2009) 31780, nr 3, pagina 5 als volgt toe:
‘Het wetsvoorstel wijzigt niet de doelgroep van de Wajong. Deze blijft bestaan uit jonggehandicapten, dat wil zeggen jongeren die arbeidsbeperkingen hebben als gevolg van een ziekte. Dat kan een aangeboren of een erfelijke ziekte zijn, maar ook een ziekte die is ontstaan op jonge leeftijd (voor de 17e verjaardag) of later tijdens studie.’
Uit de formulering ‘die isontstaanop jonge leeftijdoflater tijdens studie’ valt af te leiden, dat de ziekte moet zijn ontstaan op één van deze momenten. Het is dus niet zo, dat een ziekte welke is ontstaan voor het 17e jaar, nog steeds bestaat tijdens studie binnen vijf jaar na afloop van de studie alsnog kan leiden tot de vaststelling, dat betrokkene jonggehandicapte is. De telling start bij einde wachttijd (= 52 weken volgend op de 1e arbeidsongeschiktheidsdag).
Voor het bovenstaande standpunt zien wij ook een bevestiging in de artikelsgewijze toelichting op de pagina’s 40 en 41 van de MvT. Hierin is ondermeer opgenomen dat de doelgroep niet wijzigt en wanneer een studerende als jonggehandicapte kan worden beschouwd. (Let op: Artikel 5.1.3 is omgenummerd tot artikel 2:3, hoofdstuk 1A is omgenummerd tot hoofdstuk 2 en waar hier hoofdstuk 2 staat, wordt bedoeld het huidige hoofdstuk 3, de oude Wajong):
Artikel 5.1.3 Begrip jonggehandicapte
(In de artikel is neergelegd, ----)
Om op grond van het eerste lid, onderdeel b, als jonggehandicapte beschouwd te kunnen worden, dient men studerende te zijn. In artikel 5, eerste lid (nieuw) is geregeld wie als studerende wordt beschouwd. In artikel 5.1.3, eerste lid, onderdeel b, is geregeld dat de ingezetene in het jaar voorafgaand aan de dag waarop hij ziek werd ten minste zes maanden studerende moet zijn geweest. Derhalve wordt de ingezetene die bij aanvang van de studie al een gebrek of ziekte had, of waarbij dit gebrek of die ziekte, in de eerste zes maanden van de studie ontstaat, niet als jonggehandicapte beschouwd. Op deze manier wordt, net als in de huidige regeling, voorkomen dat een ingezetene die niet als jonggehandicapte kan worden beschouwd, gaat studeren met als doel na zijn achttiende levensjaar alsnog onder de doelgroep van deze wet te komen. Opgemerkt wordt dat een ingezetene die studerende is en al op de dag waarop hij 18 jaar wordt niet in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, onder onderdeel a van het eerste lid valt.
Tweede lid
In het tweede lid is geregeld dat de ingezetene die geen jonggehandicapte in de zin van het eerste lid is, alsnog jonggehandicapte wordt wanneer hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid gaat voldoen. Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, derhalve op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Daarbij geldt wel als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b.’
In de MvT bij het wetsvoorstel Invoeringsrecht wet werken naar vermogen (resulterend in de Invoeringswet Participatiewet), Kamerstuk (vergaderjaar 2011-2012) 33161, nr 3, wordt m.b.t. de jonggehandicapte in artikel 1a:1, leden 1 en 2 eenzelfde onderscheid gemaakt.
(…)
Naar ons onderdeel moet hieruit worden afgeleid dat een gebrek of ziekte slechts op één moment kan ontstaan. Of er is sprake van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor/vanaf het 17e jaar waarna de wachttijd wordt volgemaakt op grond van artikel 2:3 lid 1 sub a Wet Wajong. Hierna kan op grond van artikel 2:3 lid 2 Wajong een ‘‘amber termijn’’ gaan lopen van vijf jaar vanaf einde wachttijd; feitelijk het 18e jaar, waarbinnen de ingezetene alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Of er is sprake van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag rond de studieperiode, waarbij een ingezetene na afloop van de dan geldende wachttijd alsnog jonggehandicapte kan worden. Als na 52 weken ondanks de ingetreden beperkingen nog steeds sprake is van een situatie waarin meer dan 75% van het maatmaninkomen kan worden verdiend, geldt een ‘‘amber termijn’’ van vijf jaar vanaf het dan geldende einde wachttijd moment. Er kan geen sprake zijn van twee momenten van het ontstaan van arbeidsongeschiktheid t.a.v. voor aanvang 17e jaar en voor aanvang studie bestaande klachten. Dit zou slechts anders zijn als er sprake is van een geheel andere ziekteoorzaak.
Nu niet is gebleken is van een tijdens de verzekerde studieperiode ingetreden andere ziekteoorzaak met een nieuwe wachttijd, is de ‘‘amber termijn’’ van 2:3 lid 2 jo. Artikel 2:3 lid 1 sub b Wet Wajong niet aan de orde en zien wij geen wettelijke mogelijkheid om appellant alsnog per een datum in 2013 als jonggehandicapte aan te merken.”
De CRvB heeft, zo is overwogen in de genoemde uitspraak, geen aanknopingspunten gezien om met deze aan de hand van de wet en de wetsgeschiedenis gegeven reactie en de conclusies niet in te stemmen.