ECLI:NL:RBNHO:2023:7202

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
HAA 23/777 en HAA 23/3754
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een pgb-zorgovereenkomst en de uitbetaling van pgb-budgetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de beëindiging van een persoonsgebonden budget (pgb) zorgovereenkomst. Eiser had een pgb-zorgovereenkomst met zorgverlener [naam 1], die per 1 januari 2016 was geëindigd. De SVB heeft eiser op 20 juli 2022 geïnformeerd over de beëindiging van deze zorgovereenkomst en op 2 januari 2023 een besluit genomen om het pgb-budget over 2021 uit te betalen aan de zorgverlener. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 12 juli 2023 behandeld. De rechtbank oordeelde dat zonder een indicatie van het college voor de inzet van de zorgverlener er geen pgb-budget beschikbaar is en dat de SVB geen betalingen kan verrichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB terecht de zorgovereenkomst met [naam 1] heeft beëindigd en dat er geen grondslag is voor verdere betalingen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/777 en HAA 23/3754
uitspraak van de enkelvoudige kamer tevens voorzieningenrechter van 26 juli 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. C.M.E. Schreinemacher),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Mulder).

Procesverloop

HAA 23/777
1. Bij besluit van 20 juli 2022 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van de beëindiging op 10 februari 2021 van de pgb-zorgovereenkomst met [naam 1] (hierna ook: de zorgverlener) behorende bij het aan eiser verstrekte pgb-budget over het jaar 2015 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.1.
Met het bestreden besluit van 2 januari 2023 op het bezwaar van eiser heeft verweerder voornoemde pgb-zorgovereenkomst eerst beëindigd met ingang van 2 augustus 2021 en besloten het nog aanwezige pgb-budget over 2021 ten bedrage van € 2.214,54 aan de zorgverlener uit te betalen (€ 1.237,36 over februari 2021 en € 976,88 over maart 2021). Voorts zijn de gemaakte kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure vergoed.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
HAA 23/3754
1.3.
Bij brief van 22 juni 2023, ingekomen bij de rechtbank op 26 juni 2023, heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening.
1.4.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
HAA 23/777 en HAA 23/3754
1.5.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 12 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
1.6.
Het eerst ter zitting - niet met stukken onderbouwde - verzoek van eiser om de behandeling van het beroep te verdagen en enkel te beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening om de gestelde reden dat eisers bezwaar tegen het besluit tot toekenning van de maatwerkvoorzieningen over het jaar 2021 door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) opnieuw gaat worden behandeld, is afgewezen. De rechtbank ziet daarin geen beletsel over het voorliggende geschil te oordelen. Indien die procedure tot andere besluiten gaat leiden en daaruit zou voortvloeien dat alsnog meer pgb-budgetten worden toegekend die tot betalingen zouden moeten leiden, staat een oordeel in dit beroep daaraan niet in de weg.

De voorgeschiedenis

(Zoals blijkt uit de rechtbank in deze zaken ter beschikking staande stukken.)
2.1.
Eiser is door het college voor
de periode van 1 juli 2010 tot 1 februari 2013op grond van de Wmo (de voorganger van de Wmo 2015) hulp bij het huishouden type 3, HBH 3, toegekend naar klasse 4 (9 uur per week) in de vorm van zorg in natura (zin).
2.2.
Bij uitspraak van 17 augustus 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor het college bepaald dat eiser van
18 maart 2013 tot en met 18 maart 2014deze hulp bij het huishouden type 3, HBH 3, klasse 4 (9 uur per week) op grond van de Wmo in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt moet krijgen. [1]
2.3.
Over
het jaar 2015(blijkens de pgb-zorgovereenkomst met [naam 1] , processtuk B-1) is eiser door het college begeleiding voor 13,75 uur per week tegen een bruto maandvergoeding van € 1.237,66 verstrekt. Deze zorgovereenkomst is per 1 januari 2016 geëindigd.
2.4.1.
Bij besluit van 28 december 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2016, heeft het college eiser voor
de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018een maatwerkvoorziening toegekend voor individuele begeleiding (max 2-3 uur per week) en dagbesteding (max 4-5 dagdelen) in de vorm van zin (bij gebreke van een door eiser ingediend pgb-plan). De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 april 2017 (HAA 16/2964) [2] het door eiser daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4.2.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2023 (HAA 22/3025) [3] had eiser voor wat betreft huishoudelijke hulp
na 2015Hulp bij Huishouden (HBH) voor 3 uur per week, van zorgverlener [naam 2] .
2.5.
Bij de behandeling van de zaak met nummer HAA 21/6164 [4] is voorts gebleken dat het college bij besluit van 31 december 2020 over
het jaar 2021maatwerkvoorzieningen aan eiser heeft verstrekt, doch dat daarbij voor [naam 1] geen indicatie is afgegeven.
In lijn met het vorenstaande is de zorgovereenkomst voor [naam 1] over 2021 door het college afgekeurd, waarna verweerder eisers verzoek om uitbetaling van [naam 1] heeft afgewezen. Het bezwaar daartegen moet verweerder na terugwijzing door de rechtbank in vervolg op de uitspraak van 6 april 2023 met nummer 21/6164 nog behandelen.
2.6.
Bij besluit van 31 januari 2022, zoals gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2022, is er door het college een maatwerkvoorziening/indicatie voor
het jaar 2022afgegeven voor:
- Individuele begeleiding regulier voor 7 uur per week door zorgverlener [naam 3]
- Individuele begeleiding specialistisch 7 uur per week door zorgverlener [naam 4]
- Dagbesteding specialistisch 4 dagdelen per week door zorgverlener [naam 4]
- Individuele begeleiding regulier voor 4 uur per week door zorgverlener [naam 5] .
Er is – samengevat – geen maatwerkvoorziening/indicatie afgegeven voor huishoudelijke hulp, omdat eiser geen woonadres heeft in Purmerend. Op het moment dat eiser daadwerkelijk weer een woonadres in Purmerend heeft kan middels een huisbezoek de maatwerkvoorziening/indicatie huishoudelijke hulp besproken en vastgesteld worden.
Ook dan pas kan beoordeeld worden of [naam 1] , woonachtig in Polen, de huishoudelijke hulp als zorgverlener kan gaan bieden.
Bij uitspraak van 6 april 2023 (HAA 22/3025) heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Het juridisch kader
3.1.
Het wettelijke systeem van de Wmo 2015 houdt in dat de besluitvorming over het verstrekken van een maatwerkvoorziening, in de vorm van zin of een pgb, de taak is van het college (artikel 2.3.1 van de Wmo 2015).
3.2.
In artikel 2.6.2, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de SVB namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte pgb’s alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer uitvoert. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop de SVB de taak, bedoeld in het eerste lid, uitvoert.
3.3.
In artikel 2a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 (voornoemde amvb) is onder meer bepaald dat de cliënt een schriftelijke overeenkomst sluit met iedere derde die hij ten laste van zijn pgb maatschappelijke ondersteuning laat verlenen.
Het tweede lid van dit artikel luidt als volgt:
Overeenkomsten als bedoeld in het eerste lid, zijnde een arbeidsovereenkomst, overeenkomst van opdracht of overeenkomst van vervoer, worden opgesteld volgens de meest recente door de SVB vigerende vastgestelde toepasselijke modelovereenkomsten, die beschikbaar waren gesteld ten tijde van het afsluiten van die overeenkomst, en bevatten bovendien ten minste:
een weergave van de wijze waarop de derde zal voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van de cliënt;
de verplichting dat een declaratie de vereiste gegevens, bedoeld in artikel 2b, vierde lid, bevat of, indien van toepassing, dat wordt gebruikgemaakt van periodiek maandbetalingen;
een beding, inhoudende dat de gemeente een vordering heeft op de persoon die ten laste van het persoonsgebonden budget maatschappelijke ondersteuning levert, indien het persoonsgebonden budget naar aanleiding van toerekenbaar handelen van die persoon is ingetrokken of herzien, ter hoogte van het bedrag dat gelijk is aan het door die persoon vanwege dat toerekenbaar handelen ten laste van het persoonsgebonden budget ten onrechte ontvangen bedrag;
indien de uitkering van vakantiebijslag als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag van toepassing is, een beding, inhoudende dat in het te betalen bruto loon het vakantiegeld is verdisconteerd.
In het derde lid is bepaald dat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, de goedkeuring behoeft van het college en de SVB.
In het vierde lid is bepaald dat het college de goedkeuring slechts kan geven indien de overeenkomst voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid.
In het vijfde lid is bepaald dat de SVB haar goedkeuring slechts kan onthouden wegens strijd met het recht, of in het belang van de uitvoerbaarheid van het persoonsgebonden budget of van het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2, eerste lid, van de wet.
Het standpunt van verweerder
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het pgb van eiser bestemd voor zorgverlener [naam 1] per 1 januari 2016 is geëindigd omdat het college ten behoeve van haar inzet geen indicatie meer heeft verstrekt. Verweerder heeft begin 2016 verzuimd mee te delen dat deze zorgverlener vanaf 1 januari 2016 dus geen recht meer heeft op betalingen vanuit het pgb, nu er geen recht meer was op pgb. De zorgovereenkomst uit 2015 behorende bij het beëindigde pgb-budget over 2015 van [naam 1] had in het systeem van de SVB moeten worden beëindigd. Dit om te voorkomen dat deze zorgovereenkomst in het systeem van de SVB automatisch betalingen zou toestaan uit een toekomstig nieuw pgb-budget, zoals in 2021 weer was toegekend door de gemeente. Daarbij heeft verweerder gewezen op de afkeuring van de zorgovereenkomst uit 2021 voor [naam 1] en de daarover nog lopende procedure. (In bezwaar na terugwijzing door de rechtbank in vervolg op de uitspraak van 6 april 2023 (HAA 21/6164). [5]
Verweerder is met het bestreden besluit volledig tegemoetgekomen aan de wens van eiser om de pgb-zorgovereenkomst van de zorgverlener te laten doorlopen tot de datum van voornoemde afkeuring en het resterende budget op grond van deze zorgovereenkomst van de zorgverlener uit te betalen.
Gelet op voornoemde afkeuring is er ook geen grondslag om aan zorgverlener [naam 1] betalingen te doen uit het pgb-budget voor 2021.
Het standpunt van eiser
5.1.
Eiser stelt zich in zijn beroep – samengevat – op het standpunt dat hoewel zijn bezwaar gegrond is verklaard, de wijzigingen geen werkbare situatie opleveren. [naam 1] is nog niet betaald volgens het oude of nieuwe contract. [naam 1] dient op basis van de oude overeenkomst met ingangsdatum 1 januari 2015 betaald te worden totdat haar arbeidsovereenkomst volledig hersteld is. Volgens eiser heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld.
Eiser stelt daartoe dat uit de uitspraak (HAA 16/2964) [6] volgt dat hij recht heeft op pgb via de SVB. Dit dient uitbetaald te worden. Ook uit de in bezwaar onbenoemde uitspraak HAA 14/3570 [7] volgt dat. Eiser geeft voorts geen toestemming om het digitale audiobestand van de hoorzitting in bezwaar te bewaren. Verweerder heeft wel de kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure vergoed, doch ten onrechte nagelaten de kosten van andere bijstandverleners en zijn persoonlijke kosten te betalen.
5.2.
Eiser verzoekt om een voorlopige voorziening inhoudende dat [naam 1] op basis van voornoemde pgb-zorgovereenkomst uit 2015 betaald wordt tot dat haar arbeidsovereenkomst volledig hersteld is. Eiser heeft daarbij nogmaals verwezen naar de in voetnoot 6 en 7 genoemde uitspraken van de CRvB van 17 augustus 2016 en deze rechtbank van 7 april 2017.
De beoordeling
6.1.
De rechtbank stelt vast dat van de ter beoordeling voorliggende besluitvorming, die onder meer ziet op de uitbetaling door verweerder van door het college toegekend pgb-budget ten behoeve van eiser, rechtsgevolg uitgaat, en in zoverre door de bestuursrechter kan worden beoordeeld.
6.2.
Uit het beroep, verzoek en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder ten onrechte heeft nagelaten betalingen te verrichten aan zorgverlener [naam 1] die voortvloeien uit door het college verstrekte maatwerkvoorzieningen/pgb-budget over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2022.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de zorgovereenkomst met [naam 1] uit 2015 met ingang 2 augustus 2021 heeft beëindigd en uit het betalingssysteem van de SVB heeft verwijderd, teneinde te voorkomen dat automatische betalingen zouden plaatsvinden zonder dat daarvoor een grond bestaat. Daaraan heeft verweerder ten grondslag mogen leggen dat eiser op 19 mei 2021 een nieuwe, gewijzigde zorgovereenkomst met [naam 1] ingaande 1 januari 2021 aan de SVB heeft toegezonden. De datum 2 augustus 2021 is voorts geheel in lijn met hetgeen eiser en zijn raadsman op de hoorzitting in bezwaar hebben verzocht. Daarmee is op dit punt dus volledig aan het bezwaar van eiser tegemoetgekomen.
6.4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met het bestreden besluit het resterende budget over 2021 op grond van de zorgovereenkomst uit 2015 van zorgverlener [naam 1] is uitbetaald, en in zoverre – wat er ook zij van de juistheid hiervan – eiser volledig is tegemoetgekomen. De rechtbank heeft geen grond om hieraan te twijfelen. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder – naast de gedane betaling – ten onrechte heeft nagelaten door het college in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2022 verstrekte pgb’s ten behoeve van [naam 1] te betalen, heeft de rechtbank daarvoor, mede gelet op de hiervoor aangehaalde voorgeschiedenis, geen aanknopingspunten. Zonder indicatie van het college voor de inzet van zorgverlener [naam 1] is er geen pgb-budget en zal aan een daarvoor ingezonden zorgovereenkomst goedkeuring worden onthouden. Zonder budget en goedkeuring is er dan geen grondslag voor verweerder om betalingen te verrichten. Uit de door eiser aangehaalde uitspraken volgt ook niet dat het vorenstaande anders is. Uit de door eiser ter zitting genoemde uitspraak van de CRvB van 16 december 2016 [8] , inzake een geschil tussen eiser en het CIZ over een indicatie op grond van de AWBZ, volgt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten betalingen te verrichten.
6.5.
Voor zover eiser in beroep klaagt over het bewaren van het digitale audiobestand van de hoorzitting in bezwaar, wordt opgemerkt dat dit feitelijk handelen, waarop het te beoordelen bestreden besluit ook geen betrekking heeft, in dit geschil niet door de rechtbank kan worden beoordeeld. Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de kosten van andere bijstandverleners en zijn persoonlijke kosten te betalen, merkt de rechtbank op dat uit de stukken in de bezwaarfase daarvan niet is gebleken. Ook is de rechtbank van onzorgvuldig handelen van verweerder in het voorliggende geschil niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat op het beroep in deze zin is beslist, is er ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoek zal dus worden afgewezen. Het niet onderbouwde verzoek om schadevergoeding in materiële en immateriële zin zal ook worden afgewezen. Eiser krijgt gelet op het voorgaande het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3135.
2.Uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 7 april 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:9604.
3.Uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 6 april 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:3735.
4.Uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 6 april 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:3734.
5.Uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 6 april 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:3734.
6.Uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 7 april 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:9604.
7.Uitspraak van de CRvB van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3135.
8.Uitspraak van de CRvB van 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4975.