ECLI:NL:RBNHO:2023:6693

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
10445629 AO VERZ 23-40
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], die sinds 1 december 2017 in dienst is als medior penitentiair inrichtingswerker. De Staat stelt dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, wat volgens hen een geldige reden is voor ontbinding. De kantonrechter heeft het verzoek echter afgewezen, omdat er geen voldragen ontslaggrond aanwezig was. De rechter oordeelde dat de re-integratie van [verweerder] niet soepel was verlopen, maar dat de eerder ontstane onenigheid over gewerkte uren en zorgverlof inmiddels was opgelost. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, en dat De Staat had moeten proberen de arbeidsrelatie te herstellen. De rechter wees ook op het feit dat [verweerder] op 19 december 2022 had verzocht om zijn werkzaamheden te hervatten, en dat de bedrijfsarts op 17 januari 2023 had geoordeeld dat er geen beperkingen waren voor het uitoefenen van zijn functie. De kantonrechter heeft De Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten, omdat zij ongelijk kreeg in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./repnr.: 10445629 \ AO VERZ 23-40
Uitspraakdatum: 19 juni 2023 (bij vervroeging)
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
De Staat der Nederlanden, namens deze de Minister van Veiligheid en Justitie, in deze vertegenwoordigd door de [betrokkene]
te 's-Gravenhage
verzoekende partij
verder te noemen: De Staat
gemachtigde: mr. E. Versloot
tegen
[verweerder]
te [plaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. J.W. Wijers
De zaak in het kort
De Staat verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden. Volgens De Staat is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter wijst het verzoek af. Er is geen sprake van een voldragen ontslagrond.

1.Het procesverloop

1.1.
De Staat heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 1 juni 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. De Staat heeft ook pleitaantekeningen overgelegd.

2.Feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op 15 december 1981, is sinds 1 december 2017 in dienst bij De Staat. De functie van [verweerder] is medior penitentiair inrichtingswerker (PIW'er) met een salaris van € 2.677,58 bruto exclusief IKB. De bepalingen van de Cao Rijk en de Gedragscodes Integriteit Rijk en dienst Justitiële Inrichtingen zijn van toepassing op de arbeidsovereenkomst.
2.2.
Op 10 november 2019 is [verweerder] arbeidsongeschikt geraakt wegens werk gerelateerde- en niet werk gerelateerde oorzaken.
2.3.
In juni 2020 is [verweerder] gestart met re-integreren. In juli 2020 is de re-integratie tijdelijk onderbroken geweest in verband met toenemende fysieke klachten.
2.4.
Op 30 september 2020 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerder] nog niet in staat was om zijn eigen functie of ander werk uit te voeren.
2.5.
In het arbeidsdeskundig rapport van 31 januari 2021 is geoordeeld dat [verweerder] niet duurzaam in eigen- of andere functies bij zijn eigen werkgever kon re-integreren. Er is geadviseerd om een 2e spoor traject te starten.
2.6.
Op 12 juli 2021 heeft [verweerder] aan zijn werkgever laten weten dat hij zijn eigen werkzaamheden wilde hervatten.
2.7.
Op 15 juli 2021 is, in samenspraak met [verweerder] , een plan van aanpak opgesteld met opbouw van uren, met als doel om in week 34 weer fulltime (36 uur per week) te werken.
2.8.
Op 10 augustus 2021 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat terugkeer naar eigen werk mogelijk was, omdat de lichamelijke en geestelijke klachten van [verweerder] ruimvoldoende hersteld waren om goed te kunnen terugkeren in zijn eigen functie. De bedrijfsarts heeft daarom geadviseerd om de reeds ingezette opbouw van uren voort te zetten, om vanaf 1 september 2021 weer 36 uur per week te werken.
2.9.
Op 11 oktober 2021 is [verweerder] er door zijn werkgever op aangesproken dat hij te weinig uren heeft gewerkt tijdens zijn re-integratie.
2.10.
Op 31 oktober 2021 heeft [verweerder] zorgverlof aangevraagd in verband met een ziekenhuisopname van zijn echtgenote, waardoor [verweerder] de zorg voor hun kind op zich moest nemen. De Staat heeft [verweerder] verzocht om hiervan bewijs aan te leveren. De echtgenote van [verweerder] heeft per e-mail aan De Staat laten weten dat zij hiermee niet akkoord gaat.
2.11.
Bij brief van 9 november 2021 is [verweerder] door zijn werkgever aangesproken op zijn veelvuldige afwezigheid.
2.12.
Op 23 november 2021 is aan [verweerder] meegedeeld dat hij geen recht op loon heeft tijdens de niet gewerkte uren van 1 tot en met 5 november 2021, omdat hij geen bewijs had aangeleverd met betrekking tot het zorgverlof.
2.13.
Op 29 november 2021 heeft [verweerder] zich weer volledig ziek gemeld.
2.14.
Op 30 november 2021 is [verweerder] op verzoek van de werkgever, met spoed, gezien op het spreekuur van de bedrijfsarts. In de terugkoppeling daarvan heeft de bedrijfsarts geschreven: ‘
(…) Karim claimt momenteel niet te kunnen werken vanwege mentale klachten. Hij heeft hiervoor zijn huisarts bezocht op d.d. 29-11-2021 en die heeft een brief voor de bedrijfsarts meegegeven. Op voorhand speelde in de afgelopen periode frequente afwezigheid met opgave van diverse redenen en daar zijn meerdere gesprekken door de werkgever aan gewijd. Privé spelen er geen stressvolle zaken.
Advies: (…) concludeer ik dat de klachten voortkomen uit de werksituatie. Ik adviseer dan ook een traject via bedrijfsmaatschappelijk werk. Gezien de aard en de mate van klachten, en de vermoedelijke oorzaak in werk, is arbeidsongeschiktheid/verzuim niet de juiste weg. Er is mijns inziens behoefte aan oplossingen en (werk)structuur. (…)
2.15.
Op 3 december 2021 heeft [verweerder] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd.
2.16.
Op 13 december 2021 heeft De Staat [verweerder] een schriftelijke berisping gegeven in verband met ongeoorloofde afwezigheid, omdat [verweerder] te weinig uren heeft gewerkt in de weken 29 tot en met 33. De niet gewerkte uren zijn op het loon van [verweerder] ingehouden.
2.17.
Op 14 december 2021 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerder] arbeidsongeschikt is.
2.18.
Het UWV heeft op 12 januari 2022 geoordeeld dat [verweerder] zijn eigen werk op 29 november 2021 niet kon doen.
2.19.
Op 26 januari 2022 is [verweerder] gestart met psychische zorgbehandelingen bij HSK.
2.20.
Op 8 februari 2022 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat (aangepaste) arbeid op dit moment niet haalbaar is.
2.21.
In maart 2022 is tussen (gemachtigden van) partijen gecorrespondeerd over het ingehouden salaris van [verweerder] . De loonstop is uiteindelijk gedeeltelijk teruggedraaid.
2.22.
Op 11 mei 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen HSK, De Staat en [verweerder] , waarbij HSK heeft geadviseerd om een mediationtraject te starten.
2.23.
In het verslag van 21 juni 2022 heeft de bedrijfsarts geschreven dat de begeleiding door HSK voor [verweerder] is gestopt en dat de conclusie van HSK was dat een conflict met de werkgever een aanhoudende factor is voor de klachten van [verweerder] . De bedrijfsarts heeft geadviseerd om eerst een mediationtraject in te gaan en vervolgens te starten met re-integreren.
2.24.
Op 8 september, 19 oktober en 12 december 2022 hebben mediationgesprekken plaatsgevonden.
2.25.
Op 19 december 2022 heeft [verweerder] De Staat verzocht om zijn werkzaamheden te mogen hervatten, omdat hij zich volledig arbeidsgeschikt achtte.
2.26.
Op dit verzoek heeft de leidinggevende van [verweerder] , R. Maerten (hierna: Maerten), geantwoord dat eerst de afspraak bij de bedrijfsarts op 17 januari 2023 en het daaruit volgende advies wordt afgewacht, voordat verdere acties worden ondernomen.
2.27.
Op 17 januari 2023 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat er geen sprake is van medische arbeidsongeschiktheid, of daaruit voortkomende beperkingen voor het uitoefenen van de eigen functie.
2.28.
Op 3 februari 2023 heeft [verweerder] De Staat verzocht en gesommeerd om hem tot zijn werkzaamheden toe te laten.
2.29.
Vanaf 13 februari 2023 heeft op verzoek van De Staat een herplaatsingsonderzoek plaatsgevonden. In de rapportage van 27 maart 2023 staat onder meer dat dit onderzoek niet heeft geleid tot plaatsing van [verweerder] in een passende functie. Gedurende dit onderzoek was [verweerder] vrijgesteld van werkzaamheden.

3.Het verzoek

3.1.
De Staat verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden vanwege – kort gezegd – een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond). Verder verzoekt De Staat de kantonrechter om bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de proceduretijd en om te bepalen dat [verweerder] recht heeft op ten hoogste een transitievergoeding van € 6.968,19 bruto.
3.2.
De Staat legt aan het verzoek ten grondslag dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat van De Staat niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Er is een arbeidsconflict ontstaan nadat [verweerder] te weinig uren had gewerkt tijdens zijn re-integratie en omdat (de echtgenote van) [verweerder] het aangevraagde zorgverlof niet wilde onderbouwen. Er heeft mediation plaatsgevonden, maar dat heeft niet tot een oplossing geleid. Het vertrouwen in een voortzetting van de arbeidsrelatie is verdwenen. Het herplaatsingsonderzoek heeft niet tot herplaatsing geleid.

4.Het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

4.1.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat geen sprake is van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding dat ontbinding van de arbeidsverhouding gerechtvaardigd is. Het geschil over de re-integratie is afgedaan met een berisping en terugvordering van salaris, hetgeen [verweerder] uiteindelijk heeft aanvaard. Een deel van de loonstop is teruggedraaid, omdat De Staat teveel had ingehouden. Deze discussie is in onderling overleg opgelost en beëindigd, waarna [verweerder] zich kon richten op herstel en re-integratie. De mediation zag niet op een verstoorde arbeidsverhouding, maar op het vinden van een passende functie voor [verweerder] . [verweerder] ziet geen beperkingen om zijn eigen werk te hervatten. In plaats van [verweerder] daartoe in de gelegenheid te stellen, heeft De Staat een herplaatsingsonderzoek uitgevoerd.
4.2.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verweerder] om toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding. Verder verzoekt [verweerder] de kantonrechter om bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de opzegtermijn van twee maanden, zonder aftrek van de proceduretijd. Daartoe brengt [verweerder] naar voren dat, als geoordeeld wordt dat de arbeidsverhouding verstoord is, dat in ernstige mate aan De Staat te wijten is. Zij heeft terugkeer in de eigen functie geblokkeerd en het verschil van mening over andere plaatsingsmogelijkheden ten onrechte gebruikt om een verstoorde verhouding te claimen.

5.De beoordeling

het verzoek
Het toetsingskader
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In artikel 7:669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald wat een redelijke grond is. Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
Verstoorde arbeidsverhouding (g-grond)
5.2.
De kantonrechter is van oordeel dat niet gesproken kan worden over een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van De Staat in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, sub g, BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3.
Duidelijk is dat de re-integratie van [verweerder] niet soepel is verlopen. In die periode is tussen partijen onder meer onenigheid ontstaan over – kort gezegd - door [verweerder] te weinig gewerkte uren en (de onderbouwing van) het door hem aangevraagde zorgverlof. [verweerder] voert naar het oordeel van de kantonrechter terecht aan dat die discussies zijn opgelost en beëindigd (door de berisping en de terugvordering van salaris). [verweerder] heeft zich in die periode misschien niet altijd even netjes tegenover De Staat gedragen, maar hieruit kan naar het oordeel van de kantonrechter geen verstoorde arbeidsverhouding worden afgeleid.
5.4.
De Staat stelt verder dat [verweerder] steeds spanning ervoer als gesproken werd over werkhervatting, hetgeen volgens De Staat te maken had met de verstoorde arbeidsverhouding. Nog daargelaten dat [verweerder] heeft betwist dat hij het spannend vond als over werkhervatting werd gesproken, heeft deze observatie van De Staat betrekking op de periode dat [verweerder] arbeidsongeschikt was. [verweerder] kampte onder andere met burn-outklachten. Naar het oordeel van de kantonrechter is dan ook aannemelijk dat die klachten tenminste mede de oorzaak zijn geweest voor het door [verweerder] vertoonde gedrag in die periode. Dat geldt niet alleen voor de spanning die [verweerder] mogelijk heeft laten zien als werd gesproken over werkhervatting, maar ook voor de manier waarop hij zich heeft uitgelaten tegenover (medewerkers van) De Staat en/of de bedrijfsarts. Ook hieruit valt (op dit moment) geen verstoorde arbeidsverhouding af te leiden.
5.5.
Dat het [verweerder] gedurende de re-integratie niet is gelukt om zijn eigen werkzaamheden te hervatten, doet aan het voorgaande niet af. Feit is dat [verweerder] (na een langdurige en moeizame re-integratieperiode) De Staat op 19 december 2022 heeft verzocht om zijn werkzaamheden te mogen hervatten, omdat hij zich weer volledig arbeidsgeschikt achtte. Daarop is namens De Staat geantwoord dat zij het advies van de bedrijfsarts af wilde wachten, voordat verdere acties worden ondernomen. Op 17 januari 2023 heeft de bedrijfsarts vervolgens geoordeeld dat geen sprake was van beperkingen voor het uitoefenen van de eigen functie én heeft [verweerder] De Staat op 3 februari 2023 verzocht en gesommeerd om hem tot zijn werkzaamheden toe te laten. De Staat heeft [verweerder] evenwel niet toegelaten tot zijn werkzaamheden. In plaats daarvan heeft De Staat een herplaatsingsonderzoek uitgevoerd. Die keuze begrijpt de kantonrechter niet. Er lijken immers geen aanknopingspunten te zijn om aan te nemen dat de verhoudingen tussen partijen (in ieder geval) op 17 januari 2023 (nog) verstoord waren. Dat eerder sprake was van een arbeidsconflict, doet daaraan niet af.
5.6.
Daarbij komt dat het naar het oordeel van de kantonrechter in een situatie als de onderhavige, waarin de werknemer langdurig arbeidsongeschikt is geweest en de re-integratie niet soepel is verlopen (mogelijk mede in verband met de burn-outklachten van de werknemer), het temeer op de weg van de werkgever ligt om de (volgens haar) verstoorde arbeidsverhouding te herstellen. In dat kader is ook van belang dat [verweerder] uitdrukkelijk heeft verklaard dat volgens hem helemaal geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en dat hij graag zo snel mogelijk zijn werkzaamheden wil hervatten. Aan het standpunt van De Staat dat zelfs de mediation niet heeft geleid tot een oplossing van het arbeidsconflict, gaat de kantonrechter – mede gelet op de betwisting door [verweerder] en de geheimhouding die bij dat proces hoort - voorbij. Uit een e-mail van de mediator van 13 december 2022 blijkt verder ook niet dat de mediation niet is geslaagd. Daarin staat namelijk slechts dat de mediation is beëindigd, zonder daarvoor een reden te noemen.
5.7.
Door alles wat zich in de afgelopen jaren heeft voorgedaan tussen partijen, kan het zijn dat De Staat een belemmering ervaart om [verweerder] toe te laten tot zijn werkzaamheden, maar dit had onder de gegeven omstandigheden wel van haar mogen worden verwacht. Alles overwegende is de kantonrechter van oordeel dat niet gesproken kan worden van een verstoring in de arbeidsverhouding, de zodanig ernstig en duurzaam is, dat van De Staat in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren.
5.8.
De kantonrechter concludeert dat geen sprake is van een voldragen g-grond. Het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zal daarom ook worden afgewezen.
5.9.
Het door De Staat slechts in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd.
5.10.
De proceskosten komen voor rekening van De Staat, omdat zij ongelijk krijgt.
Het voorwaardelijk tegenverzoek
5.11.
Gelet op de afwijzing van het ontbindingsverzoek wordt de voorwaarde waaronder de tegenverzoeken zijn ingediend niet vervuld en wordt dus niet toegekomen aan de beoordeling daarvan.

6.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
6.1.
wijst de verzochte ontbinding af;
6.2.
veroordeelt De Staat tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerder] tot en met vandaag vaststelt op € 793,00;
6.3.
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
het tegenverzoek
6.4.
verstaat dat de voorwaarde waaronder het tegenverzoek is ingesteld niet in vervulling is gegaan.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Aardenburg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter