ECLI:NL:RBNHO:2023:6521

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21/3043
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het vertrouwensbeginsel en schadevergoeding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Portugese nationaliteit heeft en een invaliditeitspensioen ontvangt van de Zwitserse socialezekerheidsinstantie, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De eiser had vragen over zijn verzekeringspositie in Nederland na zijn verhuizing vanuit Zwitserland. De partner van eiser had in januari 2019 navraag gedaan bij de SVB over de verzekeringsmogelijkheden onder de Wet langdurige zorg (Wlz). De SVB gaf onjuiste informatie, wat leidde tot een vertrouwensschending. Eiser heeft vervolgens schadevergoeding geëist, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van de door hem geleden schade. De rechtbank benadrukte dat de juridische beoordeling niet afdoet aan de gevoelens van eiser, maar dat de geschetste omstandigheden niet voldoende waren om voor schadevergoeding in aanmerking te komen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen de onrechtmatige daad en de gestelde schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3043

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.C. Blom),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).

Vaststaande feiten en procesverloop

1.1.
Eiser heeft de Portugese nationaliteit en ontvangt van de Zwitserse socialezekerheidsinstantie een invaliditeitspensioen. Hij was verzekerd voor een Zwitserse zorgverzekering bij [naam bedrijf] . Zijn plan was om van Zwitserland naar Nederland te verhuizen en te gaan samenwonen met zijn partner [naam partner] ( [naam partner] ). Voor hem was daarbij van groot belang of hij voor de Nederlandse zorgverzekering verzekerd zou zijn. Anders zou hij namelijk, tot zijn AOW, elke maand € 600,00 dienen te betalen voor de Zwitserse zorgverzekering.
1.2.
De partner van eiser heeft op 25 januari 2019 telefonisch en schriftelijk navraag gedaan bij verweerder voor eiser of hij onder de Wet langdurige zorg (Wlz) verzekerd zou zijn. In het telefoonrapport van 25 januari 2019 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Echter wil men zeker weten dat hij wel verzekerd zal zijn in Nederland. Meneer kan niet meer terug en de ziektekosten zijn in Zwitserland € 600,00 per maand. Dit kan men niet betalen als hij verzekerd wordt geacht in Zwitserland. Ik heb aangegeven dat dit niet het geval zal zijn.”
1.3.
In een brief van 29 januari 2019 van verweerder aan [naam partner] staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Indien uw Portugese vriend vanuit Zwitserland met een Zwitserse invaliditeitspensioen/arbeidsongeschiktheidspensioen bij u in Nederland komt wonen zal hij verzekerd geraken voor de Wlz. Het pensioen wat hij ontvangt vanuit Zwitserland wordt op grond van artikel 11 lid 2 van de EGVO 883/2004 niet gelijkgesteld met werkzaamheden in loondienst. Op het moment dat hij naar Nederland komt en de intentie heeft om zich hier in Nederland te vestigen en met u gaat samenwonen, dan zal hij naar de omstandigheden beoordeeld woonachtig zijn in Nederland en verzekerd zijn voor de Wlz. Zijn centrum van belangen zal dan in Nederland liggen. Hierdoor zal hij een zorgverzekering in Nederland kunnen afsluiten.”
1.4.
Op 6 mei 2019 heeft eiser zich in Nederland gevestigd. Na de verhuizing heeft eiser zijn Zwitserse zorgverzekering opgezegd, maar [naam bedrijf] weigert hem uit te schrijven omdat hij volgens de Overeenkomst tussen de EG en Zwitserland over het vrije verkeer van personen onder de sociale wetgeving valt waar zijn inkomsten vandaan komen.
1.5.
Bij brief van 15 juli 2019 heeft [naam partner] een klacht bij verweerder ingediend.
1.6.
In een telefonisch gesprek tussen verweerder en [naam partner] van 30 augustus 2019 heeft verweerder aangegeven dat de klacht gegrond is, maar dat tot schadevergoeding niet kan worden overgegaan, omdat verweerder geen besluit heeft genomen dat aan schade ten grondslag heeft gelegen. [naam partner] wordt geadviseerd een aanvraag in te dienen, opdat verweerder kan besluiten over de verzekeringspositie van eiser.
1.7.
Bij brief van 16 oktober 2019 heeft verweerder de klacht gegrond verklaard. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“Waarom is deze klacht gegrond.

Wij hebben [naam partner] op 25 januari 2019 en 29 januari 2019 onjuiste informatie verstrekt. (…). Op basis van de door ons verstrekte (telefonische en schriftelijke) informatie heeft u vervolgens een voor u nadelige keuze gemaakt met financiële consequenties.”

1.8.
Bij besluit van 8 november 2019 wordt eiser medegedeeld dat hij niet is verzekerd krachtens de Wlz, omdat eiser krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Commissie en Zwitserland in Nederland recht heeft op verstrekkingen die worden verleend ten laste van een ander land (artikel 21 Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999).
1.9.
Bij brief van 29 november 2019 wordt door eiser een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij verweerder, ten bedrage van € 196.799,00.
1.10.
In het besluit van 14 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarnaast aangegeven separaat te zullen beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
1.11.
Eiser heeft beroep ingesteld en heeft daarbij een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Ook heeft eiser een verzoek tot schadevergoeding ingediend, ex artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.12.
Het onder 1.11. genoemde beroep is op 10 maart 2021 behandeld door de rechtbank. In het door verweerder ingediende verweerschrift van 25 februari 2021 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De SVB meent dat hoewel er sprake is van een aan haar toerekenbare toezegging waardoor bij belanghebbende vertrouwen en gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, dit niet betekent dat de gewekte verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd.
(….)
Op basis van de toezegging heeft belanghebbende besloten te verhuizen.”
1.13.
Op 10 maart 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het besluit van 14 maart 2020 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In de uitspraak is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Verweerder heeft erkend dat er in de brief van 29 januari 2019 sprake is van een toezegging, inhoudende dat eiser, indien hij bij mevrouw [naam partner] in Nederland komt wonen, in Nederland verzekerd zal zijn voor de Wlz, waardoor bij eiser vertrouwen en gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt en dat die toezegging aan haar kan worden toegerekend. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het algemeen belang, gelegen in een juiste toepassing van dwingend recht, zich verzet tegen honorering van die toezegging, zodat voor verweerder de verplichting is ontstaan om in het kader van deze besluitvorming te beoordelen of en zo ja, in hoeverre aan eiser enige vorm van compensatie moet worden geboden voor het handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zoals ook is overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2019 kan, indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen, voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden als onderdeel van diezelfde besluitvorming. Dit betekent dat verweerder dit als onzelfstandig schadebesluit bij het bestreden besluit had moeten doen en het haar niet vrijstond om deze beoordeling vooruit te schuiven naar een separaat besluit.”
1.14.
Verweerder heeft op 11 juni 2021 een nieuw besluit genomen (het bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen de uitsluiting van de verzekeringsplicht op grond van de Wlz ongegrond verklaard. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt daarbij afgewezen. Omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit worden tevens de aansprakelijkheid en de schadeclaim afgewezen.
1.15.
Hierbij heeft verweerder overwogen dat er geen ruimte is voor vergoeding van de gestelde schade omdat bij de vaststelling van de verzekeringsplicht geen sprake is van een discretionair besluit, maar van een gebonden bevoegdheid. Ook staat in het bestreden besluit dat als er wel sprake was een discretionaire bevoegdheid er niet voldaan is aan het dispositievereiste zodat om die reden niet hoeft te worden overgegaan tot betaling van schadevergoeding. Aan eiser wordt wel uit coulance-overwegingen een compensatie betaald voor de extra kosten van een aanvullende verzekering.
1.16.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en tevens is een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb ingediend.
1.17.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder. Als tolk Frans is verschenen [naam tolk] .
Schadeverzoekschrift
2. De rechtbank stelt voorop dat het in deze procedure niet gaat om een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb, zoals eiser veronderstelt. Het gaat immers om een onzelfstandig schadebesluit.

Omvang van het geschil

Gebonden beschikking
3. Verweerder stelt dat er geen mogelijkheid bestaat om schade te kunnen vergoeden, omdat geen sprake is van een discretionair hoofdbesluit. Immers, de verzekeringsplicht krachtens de Wlz ontbreekt van rechtswege op grond van dwingend communautair recht en nationaal recht. Dat betekent dat verweerder niet de discretionaire bevoegdheid of beleidsruimte heeft om daarvan af te wijken. Er is sprake van het uitoefenen van strikt gebonden bevoegdheden, waardoor er geen plaats is voor een belangenafweging waarin het aanbieden van schadevergoeding een rol kan spelen, aldus verweerder.
4. Dit standpunt faalt. Indien geen bewegingsruimte bestaat, zoals bij gebonden beschikkingen, dan dient als alternatief voor nakoming de dispositieschade van de vertrouwende partij te worden vergoed door het ten onrechte vertrouwen wekkende en dus onrechtmatig vertrouwen schendende bestuur. [1]
Vertrouwensbeginsel
5. Voor zover verweerder heeft betoogd dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. In de uitspraak van 10 maart 2021 is geoordeeld dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en deze uitspraak is onherroepelijk. Het standpunt van gemachtigden van verweerder, zoals verwoord tijdens de zitting, dat tijdens de vorige procedure een aantal aspecten niet goed naar voren zijn gebracht door de vorige medewerker en dat daarom in de nieuwe beslissing op bezwaar deze aspecten wel zijn benoemd, kan door de rechtbank niet worden gevolgd. Indien verweerder het niet eens was met bovengenoemde uitspraak, dan had verweerder daartegen hoger beroep kunnen indienen.
Onrechtmatige overheidsdaad
6. De eerder vastgestelde schending van het vertrouwensbeginsel door het verstrekken van de onjuiste of onvolledige informatie is onrechtmatig, welk onrechtmatig handelen aan verweerder kan worden toegerekend. Van een maatschappelijk zorgvuldig handelende overheid mag immers worden verwacht dat zij, indien zij een haar voorgelegde vraag beantwoordt, dat op nauwgezette, juiste en volledige wijze doet. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake is geweest.
Schade en causaal verband
7. Nu sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad, die aan verweerder kan worden toegerekend, is vervolgens de vraag aan de orde of recht bestaat op vergoeding van schade.
8. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatigheid en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met de onrechtmatigheid, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, kunnen worden toegerekend. [2]
9. Eiser stelt dat hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden en ook in de toekomst nog zal lijden. Hij heeft zijn schadevordering gesteld op een totaalbedrag van € 239.752,32. De schade die eiser stelt te hebben geleden is opgebouwd uit meerdere schadeposten. Deze posten zullen hierna worden besproken. De rechtbank is hierbij uitgegaan van de laatst overgelegde schadebegroting van 11 mei 2023.
De rechtbank overweegt als volgt.
10. Voor de bewijslast van het causale verband tussen de onrechtmatige overheidsdaad en de beweerdelijk geleden schade geldt als uitgangspunt dat eiser, die zich op een bepaald rechtsgevolg (aansprakelijkheid) beroept, de feiten en rechten die dat rechtsgevolg teweegbrengen, moet stellen en in beginsel – bij gemotiveerde betwisting – ook moet bewijzen. Aan de stelplicht worden geen zware eisen verbonden, zij het dat wel een begin van bewijs zal moeten worden geleverd, dat in de procedure verder aangevuld kan worden met nader bewijs.
In onderhavige procedure heeft eiser voor wat betreft zijn stelplicht voornamelijk volstaan met eigen berekeningen, die in het geheel niet het causale verband inzichtelijk maken tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en de schade(posten). Voor zover de rechtbank aannemelijk acht dat er wel degelijk een causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en de premiebetalingen aan de Zwitserse zorgverzekeraar, ontbreekt er een met stukken onderbouwd overzicht – zoals bijvoorbeeld bankafschriften, betaalspecificaties of facturen waaruit de betaling van de premies volgen – van de reeds geleden schade, maar ook van de toekomstige schade. De rechtbank wil aannemen dat verzoeker in alle oprechtheid en eerlijkheid zelf berekeningen heeft opgemaakt, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerder, kan daarmee niet worden volstaan om aannemelijk te maken dat de schade in deze omvang is geleden of nog zal worden geleden. Ook een schatting van de omvang van de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, is daardoor niet mogelijk. In het bijzonder en aanvullend overweegt de rechtbank als volgt.
Vermogensschade
Banktransfer, kosten telefoon en post
11. Eiser stelt dat hij (bank)transferkosten heeft gemaakt en in de toekomst zal moeten maken voor het overschrijven van de Zwitserse premie, ter hoogte van € 2.520,00. Ook wordt verzocht om een vergoeding van de transferkosten van € 384,00 over 2019 en 2020. Eiser stelt dat hij – als gevolg van de onjuiste toezegging – ook extra telefoonkosten en postkosten heeft gemaakt. Het betreft onder meer een telefoonabonnement onbeperkt bellen van € 145,00 voor 5 maanden. Verder zijn de posten bij benadering begroot. Het is volgens eiser evident dat veel correspondentie en telefonische contacten nodig zijn geweest in verband met de onjuiste informatie die verweerder verstrekte.
12. Daarnaast stelt eiser dat een bedrag ter hoogte van € 2.580,00 met als postnaam “
Premium 2019 not pay by help" voor vergoeding in aanmerking komt. Deze post heeft betrekking op het feit dat, omdat het meerdere maanden geduurd heeft voordat verweerder uiteindelijk heeft aangegeven dat eiser niet in Nederland verzekerd kon zijn, eiser de aanvraag voor een bijdrage uit Zwitserland niet tijdig heeft kunnen indienen.
13. De rechtbank overweegt in aanvulling op het onder 10. vermelde, dat indien al sprake is van een causaal verband tussen de onjuiste toezegging en de banktransfer-, telefoon- en postkosten en de extra premiekosten, de schadeposten – in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan – onvoldoende zijn onderbouwd. Bewijsmiddelen die de opgevoerde posten kunnen onderbouwen, ontbreken. Het overlegde overzicht van de Rabobank betreft enkel een algemeen kostenoverzicht van verschillende tarieven en is niet specifiek gericht op de door eiser gemaakte kosten. Uit de kopieën van aangetekende poststukken is niet af te leiden waarvoor deze kosten zijn gemaakt.
Dubbel eigen risico
14. Eiser stelt dat hij als gevolg van de toezegging dubbel eigen risico moet betalen. In de komende 21 jaar zal hij gemiddeld 3 maal per jaar buiten Nederland (waaronder naar zijn dochter in Zwitserland) reizen. Dit betreft 63 reizen. Als hem op die 63 reizen 5 keer iets overkomt in het buitenland (waardoor ziekenhuisopname nodig is) lijdt hij direct schade. Hij berekent 25% van de maximale financiële schade, omdat één nacht ziekenhuisopname in [plaats] hem direct zijn eigen risico van 300,00 CHF plus 700,00 CHF aan eerste consultkosten en medicatie zal kosten. Over 21 jaar gaat het dan om 21.000 CHF
(€ 18.946,20).
15. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Nog daargelaten dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt of redelijkerwijs verwacht kan worden dat deze schade zich daadwerkelijk voor zal doen, is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige toezegging.
Verschil in premie
16. Eiser stelt dat het verschil in premie tussen de Nederlandse en Zwitserse zorgverzekering voor vergoeding in aanmerking komt. Dit geldt voor het verschil vanaf dat hij in Nederland woont tot en met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd in 2041. Het gaat om een totaalbedrag van € 217.938,57. Daarbij heeft eiser gesteld dat over de afgelopen 3 jaar al een behoorlijk koersverschil (8,7%) is geweest, welke voor risico van eiser komt. Er is sprake van causale schade, omdat verweerder wel degelijk vooraf aan eiser heeft gemeld dat eiser niet meer in Zwitserland verzekerd hoefde te zijn.
17. Ook deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten van de in 2019 betaalde premie zijn niet nader onderbouwd met stukken waaruit volgt dat de bedragen daadwerkelijk als schade van eiser zijn aan te merken. De kosten voor de toekomst zijn in het geheel niet onderbouwd met stukken waaruit de concreet geleden schade volgt. Ter onderbouwing van de schade heeft eiser slechts door hem opgestelde overzichtstabellen met de ontwikkeling van de premie in Zwitserland en Nederland overlegd.
Immateriële schade
18. Eiser stelt dat hij psychische en fysieke schade heeft geleden door het handelen van verweerder, zich uitend in geestelijke problemen, zoals suïcideneigingen, en in fysieke problemen, te weten een gewichtstoename van meer dan 25 kilo als gevolg van stress en onzekerheid. De gewichtstoename leidt weer tot overige fysieke klachten. De hierdoor geleden schade is moeilijk te begroten. Volgens eiser dekt geen enkel bedrag deze schade, maar een post van € 10.000,00 ter tegemoetkoming voor fysieke klachten en een post van
€ 10.000,00 ter tegemoetkoming voor psychische klachten acht eiser reëel. Deze posten kunnen ook als smartengeld worden gezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
19. Op grond van het bepaalde in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, van het BW bestaat recht op schadevergoeding dat niet bestaat in vermogensschade, indien de benadeelde 'op andere wijze in zijn persoon' is aangetast. Van de hiervoor genoemde 'aantasting in de persoon' is in elk geval sprake indien eiser als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard van de normschending en de gevolgen daarvan meebrengen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In een dergelijk geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. [3]
20. Eiser stelt dat de aard en de ernst van de normschending (schending van het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel) meebrengen dat aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Die enkele stelling volstaat niet. Met inachtneming van het hiervoor omschreven beoordelingskader heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van verweerder psychisch en fysiek letsel heeft opgelopen. Concrete medisch objectiveerbare gegevens ontbreken. Kenmerkend is dat het moet gaan om normschendingen van een zekere ernst, die persoonsbelangen van een zeker gewicht raken, waardoor gevolgen van een zekere ernst aannemelijk zijn. Het gaat hier dus om drie elementen – normschending, persoonsbelang, gevolgen – die in samenhang moeten worden gewogen. Hoewel de mededeling van verweerder onjuist was, levert een enkele onjuiste mededeling niet zonder meer als vaststaand op dat sprake is van aantasting van de persoon ‘op andere wijze’. Het had op de weg van eiser gelegen om nader te onderbouwen waaruit het psychisch en fysieke letsel kan blijken, dan wel te onderbouwen waarom de aard van de normschending in dit concrete geval een aantasting van de persoon op andere wijze met zich brengt.
Conclusie
21. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende materiele en immateriële schade lijdt of heeft geleden. De rechtbank benadrukt dat daarmee geen afbreuk is bedoeld te doen aan de gevoelens, die bij eiser hebben kunnen ontstaan door de situatie waarin hij terecht is gekomen. Het oordeel van de rechtbank betreft een juridische beoordeling die erop neerkomt dat de door eiser geschetste omstandigheden niet voldoende zijn om de (hoge) lat te halen om voor schadevergoeding in aanmerking te komen.

Verzoek nadere termijn of actuaris

22. Het verzoek dat ter zitting namens eiser is gedaan om een actuaris te benoemen en/of eiser een termijn te gunnen om hem de gelegenheid te geven om nader bewijs in te brengen, wordt afgewezen. Eiser heeft immers in de gehele procedure – tot en met het moment van de zitting aan toe en ook daarna – geen stukken overgelegd die als begin van bewijs van de gestelde schade kunnen worden aangemerkt, terwijl daarvoor meer dan genoeg tijd en gelegenheid is geweest. Ook was hiervoor alle aanleiding, omdat verweerder vanaf de aanvang van deze procedure de gestelde aansprakelijkheid, zoals hiervoor overwogen, gemotiveerd heeft betwist.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten en ook geen vergoeding voor de eigen bijdrage van de kosten van rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, voorzitter, mr. A.R. ten Berge en mr. M.A. Hoogkamer, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. CAG Wattel, nr. 3.21 (
2.Vgl. CRvB van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446 en HR van 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799.
3.Vgl. HR van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, HR van 9 juli 2019, CRvB van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1254.