2.4.Voormalige ongehuwde partner
Onder een voormalige ongehuwde partner wordt hier verstaan de persoon met wie op het moment van de verkrijging geen gezamenlijke huishouding meer wordt gevoerd. Op het tijdstip van de beëindiging van hun gezamenlijke huishouding werd echter wel voldaan aan de voorwaarden voor ongehuwde partners als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, van de Successiewet.
De tegemoetkoming wordt bij een schenking aan een voormalige ongehuwde partner verleend voor zover die schenking wordt gedaan ter uitvoering van een door de voormalige ongehuwde partners overeengekomen verdeling in het kader van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding.
Voor de (fictieve) verkrijging krachtens erfrecht door het overlijden van een ex-partner geldt de tegemoetkoming voor zover die verkrijging verband houdt met afspraken die zijn gemaakt in het kader van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding.
Voorbeeld 1
Bij de verdeling van de gezamenlijke vermogensbestanddelen wordt één van de voormalige ongehuwde partners overbedeeld. Uit vrijgevigheid ziet de ander af van de onderbedelingsvordering die daardoor ontstaat. De schenkbelasting die hierover verschuldigd is, kan door de goedkeuring worden berekend naar tariefgroep I. De partnervrijstelling is niet van toepassing.
Voorbeeld 2
In het kader van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding krijgen de voormalige ongehuwde partners ieder hun deel van het gezamenlijk vermogen. De voormalige partners spreken bij de beëindiging af dat bij het overlijden van één van de partners, zijn deel toekomt toe aan de ander. Eén van de voormalige ongehuwde partners komt te overlijden. De vermogensbestanddelen die de langstlevende als gevolg hiervan verkrijgt, leiden tot verschuldigdheid van erfbelasting. Deze belasting kan door de goedkeuring worden berekend naar tariefgroep I. De partnervrijstelling is niet van toepassing.”
25. Eiseres stelt dat erflater en zij ten tijde van het uit elkaar gaan onder het recht van [plaats] als gehuwd beschouwd werden en dat eiseres op basis van dat recht aanspraak had op onderhoud en op vermogensbestanddelen die gedurende lange tijd onverdeeld zijn gebleven. Verweerder gaat uitsluitend uit van toetsing aan de paragraaf voor voormalige ongehuwde partners. De rechtbank zal zowel beoordelen of eiseres recht heeft op de begunstiging voor ex-echtgenoten (paragraaf 2.2 van het Besluit) als op de begunstiging voor de voormalige ongehuwde partner (paragraaf 2.4 van het Besluit). De bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres recht heeft op dit begunstigende beleid, rust op eiseres.
26. De kern van de regeling van beide paragrafen (2.2 en 2.4 van het Besluit) is dat de Minister het in een aantal situaties onbillijk heeft gevonden om het hoge tarief toe te passen en daarom toestaat dat het lage tarief wordt toegepast. In het Besluit staat dat hiervan bijvoorbeeld sprake is als de verkrijging van vermogensbestanddelen het directe gevolg is van de afspraken die zijn gemaakt bij de (echt)scheiding en het Besluit noemt een aantal van die situaties (in paragrafen 2.2 en 2.4).
27. De vraag is of het legaat van erflater aan eiseres is te beschouwen als een verkrijging die verband houdt met afspraken die zijn gemaakt bij de echtscheidingsregeling, dan wel in het kader van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft hierover aangevoerd dat het enkele tijdsverloop niet wegneemt dat het legaat beschouwd moet worden als uitwerking van de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de beëindiging van de samenleving en dat uit de e-mails en stukken volgt dat erflater een natuurlijke verbintenis voelde om eiseres alsnog haar deel te geven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het in dit geval niet enkel om het lange tijdsverloop gaat, maar dat ook het verband met de beëindiging van de gezamenlijke huishouding ontbreekt, omdat er geen vermogen van destijds is verdeeld en de afspraken zijn ingegeven doordat eiseres minder zou gaan werken.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is het legaat van erflater aan eiseres niet te beschouwen als een verkrijging die verband houdt met afspraken die zijn gemaakt bij de echtscheidingsregeling, dan wel in het kader van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding. Tussen partijen staat vast dat erflater en eiseres op het moment dat zij in 2001 uit elkaar gingen, geen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van het geldelijke vermogen. Ook als eiseres – zoals zij stelt – daar wel recht op had, neemt dat niet weg dat die afspraak destijds niet is gemaakt. Uit de stukken volgt dat erflater eiseres financieel wilde compenseren, omdat zij minder zou gaan werken. De bedragen waar partijen in 2017 over spraken – een bedrag per maand en een bedrag voor pensioen – zijn dan ook gebaseerd op de inkomensachteruitgang ten gevolge van het minder werken. Daar is bijgekomen dat erflater ernstig ziek werd en wilde regelen dat eiseres verzorgd zou achterblijven en zich vanuit hun relatie ook gedrongen voelde om haar een deel van zijn vermogen te geven. Dit zijn echter niet omstandigheden die verband houden met een verdeling van het vermogen van destijds toen partijen uit elkaar gingen. Zij wijzen ook niet op het alsnog nakomen van een eerdere afspraak. Het is niet eens bekend welk vermogen er destijds in 2001 was. Deze omstandigheden wijzen er daarentegen wel op dat erflater een deel van zijn in 2017 aanwezige vermogen aan eiseres wilde geven. De afspraken die in dat kader zijn gemaakt, via de vaststellingsovereenkomst of in de brief van [bedrijf] die in het testament is genoemd, zijn dan niet te beschouwen als afspraken die zijn gemaakt in het kader van de (echt)scheiding of beëindiging van de gezamenlijke huishouding. Het legaat is dan ook niet te beschouwen als uitvloeisel van dergelijke afspraken.
29. Uit het bovenstaande volgt dat in de stukken en daarop gegeven toelichting onvoldoende steun is te vinden voor het standpunt dat het legaat geheel of ten dele is aan te merken als een verkrijging die verband houdt met afspraken die zijn gemaakt bij de echtscheidingsregeling, dan wel in het kader van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft geen recht op de toepassing van het lage tarief op grond van het Besluit. Het primaire en subsidiaire standpunt van eiseres falen daarom.
Het horen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
30. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Het hoorgesprek heeft verschillende functies: een belanghebbende kan zijn standpunt nader toelichten, kan informatie verschaffen, partijen kunnen zoeken naar een oplossing en zo kan een belanghebbende er vertrouwen in hebben dat aan zijn bezwaren ernstig aandacht is besteed (TK 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 144–145).
31. Eiseres heeft op verschillende manieren laten merken dat deze functies van het hoorgesprek voor haar gevoel onvoldoende zijn benut. Zij heeft vanwege COVID en wegens eigen ziekte voor haar gevoel moeten instemmen met een telefonisch hoorgesprek, waarbij zij geen gemachtigde had en meent dat het gesprek helemaal niet goed verliep. Toen zij later wel een gemachtigde had ingeschakeld werd deze geweigerd om alsnog een fysiek gesprek te voeren. Dit heeft ertoe geleid dat er weliswaar schriftelijk en telefonisch is gecommuniceerd en dat dit wellicht juridisch nog door de beugel kan gezien de omstandigheden, maar dat eiseres zich niet daadwerkelijk gehoord heeft gevoeld. Zij heeft de rechtbank daarom uitdrukkelijk verzocht om het telefonisch-hoorverslag en met name wat daarin is opgenomen over verdeling van spullen buiten beschouwing te laten. De rechtbank laat de gehele inhoud van het telefonisch-hoorverslag buiten beschouwing. Op de zitting is tevens besproken dat dit het enige gevolg is dat eiseres hieraan wil verbinden en dat wat haar betreft geen terugwijzing moet volgen. Ook verweerder wenst geen terugwijzing. De rechtbank beschouwt dit dan ook als afdoende tegemoetkoming aan eiseres, zo al sprake zou zijn van schending van het hoorrecht.
32. Vanwege het verloop van zaken in de bezwaarfase heeft eiseres twijfels gekregen over het zorgvuldig handelen van betrokken ambtenaren van de Belastingdienst, waardoor haar vertrouwen is geschonden. Bij eiseres is de indruk van vooringenomenheid ontstaan, omdat zij het idee heeft gehad dat alles is behandeld door dezelfde persoon. Verweerder heeft op de zitting opgehelderd dat het wel degelijk verschillende personen zijn geweest die de aanslag hebben opgelegd (mevrouw [naam 4] ) en die het bezwaar hebben behandeld (mevrouw [naam 5] ). De gemachtigde van eiseres heeft verklaard dat hij wil aannemen dat [naam 4] de aanslag heeft opgelegd en dat er dus verschillende personen betrokken waren. De rechtbank constateert dat de heroverweging in bezwaar door een ander is gedaan dan die de aanslag heeft vastgesteld (artikel 10:3, derde lid, van de Awb). Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden in het dossier voor het bestaan van vooringenomenheid bij ambtenaren van de Belastingdienst. Wat betreft het verloop van de bezwaarfase acht de rechtbank geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
33. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.