ECLI:NL:RBNHO:2023:619

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
21-4317
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres, Albert Heijn B.V., tegen het besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, om haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor compensatie van de transitievergoeding niet-ontvankelijk te verklaren. De aanvraag was ingediend op 3 mei 2021, maar werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard door verweerder. De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2022 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigden aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres had de gronden van het bezwaar niet binnen de gestelde termijn aangevuld, maar zij stelde dat zij de brief van verweerder waarin deze termijn werd genoemd, niet had ontvangen. De rechtbank concludeert dat de adressering van de brief correct was, maar dat verweerder geen verzendadministratie heeft, waardoor niet kan worden vastgesteld of de brief daadwerkelijk is verzonden. Dit leidt tot de conclusie dat eiseres niet kan worden verweten dat zij de termijn heeft overschreden.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, en is openbaar uitgesproken op 27 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/4317

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2023 in de zaak tussen

Albert Heijn B.V., uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mrs. P.M. Waszink en M. Stainer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: R. Roos).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder om haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag van 3 mei 2021 voor compensatie voor transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid van
[ex-werkneemster] niet-ontvankelijk te verklaren.
1.2.
Verweerder heeft die aanvraag voor compensatie van de transitievergoeding met het besluit van 12 mei 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft daarop gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met de behandeling van de zaken met nummer 21/4315, 21/4316 en voorafgaand aan de behandeling van de zaak met nummer 21/4364. Hieraan hebben deelgenomen: voor eiseres [operationeel manager] (operationeel manager bij Genpact), [subsidie coördinator] (subsidiecoördinator),
[kennismanager] (kennismanager bij Genpact), de gemachtigden van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Werkgevers kunnen sinds 1 april 2020 bij verweerder een vergoeding vragen voor transitievergoedingen die zij hebben betaald aan (ex)werknemers. Werkgevers kunnen voor deze vergoeding in aanmerking komen als de arbeidsovereenkomst geëindigd is na langdurige arbeidsongeschiktheid van de (ex)werknemer. De grondslag voor deze vergoeding is neergelegd in de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid. De regels voor de aanvragen van deze vergoeding zijn neergelegd in de Regeling compensatie transitievergoeding (regeling).
2.2.
Eiseres heeft op 4 oktober 2020 aan [ex-werkneemster] (ex-werkneemster) een transitievergoeding betaald van bruto € 17.645,40. Eiseres heeft deze vergoeding betaald, omdat zij een arbeidsovereenkomst met de ex-werkneemster had en die arbeidsovereenkomst is beëindigd na twee jaar aaneengesloten ziekte.
2.3.
Op 3 mei 2021 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor compensatie van die transitievergoeding. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag te laat is ingediend.
2.4.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt op 17 juni 2021, op nader aan te voeren gronden. Verweerder heeft bij brief van 18 juni 2021 de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij heeft verweerder eiseres de gelegenheid gegeven om uiterlijk op 16 juli 2021 het bezwaarschrift compleet te maken, omdat eiseres nog niet had aangegeven waarom zij het niet eens was met de beslissing. Verweerder heeft de volgende adressering bovenaan de brief vermeld:
‘Albert Heijn B.V.
Dhr/Mevr [naam]
Postbus [nummer]
[postcode] [plaats] ’.
2.5.
Op 23 juli 2021 heeft eiseres de gronden van het bezwaar ingediend. Verweerder heeft daarna het bestreden besluit genomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in dit beroep of verweerder terecht eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Was eiseres ontvankelijk in haar bezwaar?
4. Verweerder heeft eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Vast staat dat eiseres de gronden van het bezwaar niet binnen de door verweerder gestelde termijn van vier weken heeft aangevuld. Dit betekent dat eiseres daarmee te laat was. Eiseres voert echter aan dat zij de brief van verweerder van 18 juni 2021, waarbij verweerder haar de genoemde termijn van vier weken voor aanvulling gaf, niet heeft ontvangen. Als eiseres in dat standpunt gevolgd moet worden, kan haar niet worden verweten dat zij de gronden van het bezwaar te laat heeft aangevuld.
5.2.
De rechtbank constateert dat in de brief van 18 juni 2021 als adres van eiseres ‘postbusnummer [nummer] ’ staat vermeld. Gebleken is dat dit een postadres is van eiseres, meer concreet van uitvoerder Rodibus. Eiseres stelt dat zij nooit heeft aangegeven dat post naar dat postbusnummer gestuurd kon worden. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Op het formulier waarmee pro forma bezwaar is gemaakt heeft eiseres bij het vakje ‘postadres’ zelf dit postbusnummer ingevuld. Het betoog van eiseres ter zitting dat zij hier enkel bedrijfsgegevens heeft ingevuld en dat met het begrip ‘postadres’ niet wordt bedoeld ‘correspondentieadres’, volgt de rechtbank niet. Anders dan eiseres stelt is dit begrip niet voor meerdere uitleg vatbaar en valt niet in te zien dat iets anders is bedoeld dan het adres waarnaar de post kan worden gezonden.
5.3.
Eiseres heeft ook aangevoerd dat zij er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de correspondentie via de portal liep waarin ook de aanvragen voor transitievergoedingen moesten worden ingediend. De rechtbank is van oordeel dat voor dit standpunt geen onderbouwing terug te vinden is in het dossier. Daaruit blijkt ook niet dat er via de portal is gecorrespondeerd in de bezwaarfase. Bovendien heeft verweerder ter zitting uitgelegd dat de zaken vanaf het moment dat bezwaar is gemaakt door de afdeling bezwaar en beroep worden afgehandeld en dat die afhandeling nooit via de portal verloopt. Eiseres heeft die procedurele werkwijze niet bestreden.
5.4.
Hoewel de rechtbank eiseres niet volgt in de hiervoor genoemde standpunten, betekent dat niet dat de rechtbank de ontkenning van de ontvangst van die brief door eiseres ongeloofwaardig acht. Van een ongeloofwaardige ontkenning zou namelijk alleen sprake kunnen zijn als naar aanleiding van die brief door eiseres handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, waaruit moet worden afgeleid dat de brief wel moet zijn ontvangen [1] . Daarvan is in dit geval niet gebleken. Dat leidt tot de conclusie dat de rechtbank eiseres volgt in de stelling dat zij de brief niet ontvangen heeft.
6.1.
Omdat eiseres de ontvangst van de brief betwist, moet de vraag worden beoordeeld of verweerder de brief verzonden heeft. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat de brief per gewone post is verzonden. Stukken die per post worden verzonden, worden in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde bezorgd. Dit rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de brief op dat adres. Dit betekent dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken [2] .
6.2.
Zoals hiervoor onder 5.2. al is geconstateerd, is de brief verzonden naar een postadres van eiseres. De adressering was dus correct. Maar op de zitting heeft verweerder verklaard dat hij geen verzendadministratie heeft. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of verweerder de brief van 18 juni 2021 daadwerkelijk heeft verzonden. Ook kan niet worden vastgesteld op welke datum die brief verzonden is, omdat de brief niet voorzien is van een verzenddatum.
Gevolgen voor het bestreden besluit
7. Omdat de rechtbank niet kan vaststellen of en wanneer verweerder de brief van
18 juni 2021 heeft verzonden, kan de rechtbank ook niet tot de conclusie komen dat eiseres op de hoogte was van de uiterste datum waarop zij haar bezwaar kon aanvullen. Daarvan uitgaande kan eiseres de overschrijding van de termijn niet worden verweten. Dit betekent dat verweerder eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd.
Verdere beoordeling van het beroep
8.1.
Eiseres heeft ook naar voren gebracht dat verweerder niet heeft gehandeld overeenkomstig het Reglement bezwaarschriften UWV 2018 en dat verweerder de mogelijkheid had moeten onderzoeken of ook dit geval coulance betracht had moeten worden, naar analogie van de coulanceregeling in andere gevallen. De rechtbank komt aan beoordeling van deze beroepsgronden niet toe, omdat het beroep al om andere redenen, zoals hiervoor vermeld, gegrond is.
8.2.
De vernietiging van het bestreden besluit betekent dat er opnieuw op het bezwaar moet worden beslist. Eiseres heeft aan de rechtbank gevraagd om de zaak niet terug te verwijzen naar verweerder maar om via rechtstreeks beroep zelf op dat bezwaar te beslissen. Op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het mogelijk om de bezwaarfase over te slaan en rechtstreeks in beroep te gaan, maar dat kan alleen als in het bezwaarschrift aan het bestuursorgaan is gevraagd om daarmee in te stemmen en als het bestuursorgaan daar ook daadwerkelijk mee instemt. Het verzoek van eiseres om rechtstreeks beroep mogelijk te maken, is niet gedaan in het pro forma bezwaarschrift of het aanvullende bezwaarschrift maar pas in de fase van het beroep. Dit is te laat. Bovendien is niet gebleken dat verweerder daarmee instemt. Er is dus niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:1a van de Awb.
8.3.
Rechtstreeks beroep is niet de enige manier waarop de rechtbank zelf inhoudelijk kan beslissen. Vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting kan de rechtbank onder omstandigheden zelf in de zaak voorzien. De rechtbank ziet daar in dit geval geen aanleiding voor. Verweerder heeft namelijk het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, waardoor verweerder het bezwaar inhoudelijk nog niet heeft beoordeeld. Verweerder zal dit alsnog zelf moeten doen. Daarom draagt de rechtbank verweerder op om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Daarbij moet deze uitspraak in acht worden genomen. In aanvulling daarop wijst de rechtbank op de uitspraak van gelijke datum, in de zaak met nummer 21-4364, die ter zitting aansluitend is behandeld. Die procedure gaat over een soortgelijke zaak tussen partijen. Daarin heeft verweerder wel inhoudelijk op het bezwaar beslist en geeft de rechtbank een oordeel over de beroepsgronden van eiseres daartegen. De rechtbank geeft verweerder aan om ook die uitspraak te betrekken bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in onderhavige procedure.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden. De rechtbank ziet daarin ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt deze vergoeding € 1.674,-, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Omdat de zaak gelijktijdig is behandeld met de zaken 21/4316 en 21/4317 en het samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht betreft, zal voor die 3 zaken tezamen in totaal 2 punten worden toegekend met een waarde van € 837,- per punt en in elk van die 3 zaken 1/3 deel daarvan worden toegekend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 558,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.