ECLI:NL:RBNHO:2023:6053

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
15/276589-22 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door minderjarige verdachte na steekincident met 14-jarige slachtoffer

Op 26 oktober 2022 vond er een steekincident plaats in Hoorn waarbij een 14-jarige jongen, [slachtoffer], door een 16-jarige verdachte werd gestoken in de borststreek. Het slachtoffer overleed vier dagen later aan zijn verwondingen. De rechtbank Noord-Holland heeft de minderjarige verdachte veroordeeld voor doodslag en opgelegd een jeugddetentie van 14 maanden, met aftrek van voorarrest, en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte handelde vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en niet met voorbedachte rade. De rechtbank heeft ook vorderingen van de ouders van het slachtoffer tot affectieschade toegewezen, maar andere vorderingen, zoals die van de zus en de vererfde vordering van het slachtoffer, zijn niet-ontvankelijk verklaard. De zaak benadrukt de ernst van geweld onder jongeren en de impact op de betrokken families.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie & Jeugd
Locatie Alkmaar
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/276589-22 (P)
Uitspraakdatum: 29 juni 2023
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 15 juni 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Irak),
thans gedetineerd in [JJI] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
[officier van justitie] , van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. T.H. Kapinga, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 oktober 2022 te Hoorn [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst/hartstreek te steken [ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op [overlijdensdatum] is overleden].

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.InleidingOp 26 oktober 2022 is [slachtoffer] vanwege een ruzie om geruilde kleding ernstig gewond geraakt bij een steekincident voor zijn middelbare school. Diezelfde dag is verdachte aangehouden op verdenking van een poging doodslag. Op [overlijdensdatum] is [slachtoffer] in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleden. [slachtoffer] is slechts 14 jaar oud geworden.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde feit (namelijk: moord) en tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (namelijk: doodslag).
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft eveneens vrijspraak bepleit van het impliciet primair ten laste gelegde feit (namelijk: moord). Volgens de verdediging kan doodslag wel wettig en overtuigend bewezen worden.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
De feitelijke toedracht
Op grond van de inhoud van het dossier en de bespreking op de zitting, stelt de rechtbank het volgende vast over de feitelijke toedracht. Verdachte en het slachtoffer hebben elkaar via via leren kennen en gingen een tijdje goed met elkaar om. Op enig moment is het gekomen tot een kledingruil tussen hen, waarbij de bodywarmer van verdachte is geruild met een broek van het slachtoffer. Korte tijd later wilde het slachtoffer de broek weer terug hebben. Verdachte ging daar niet in mee, waarna een ruzie tussen hen is ontstaan. Deze ruzie ging gepaard met beledigende en bedreigende teksten over en weer via Snapchat en mondde op 24 oktober 2022 uit in een onderling gevecht bij het Wijzenddijkje te Westwoud. Verdachte heeft na afloop van dit gevecht toegezegd de broek te zullen teruggeven aan het slachtoffer. Later die avond kwam verdachte hierop terug via Snapchat. Vervolgens heeft op 26 oktober 2022 bij het [College] in Hoorn opnieuw een confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer plaatsgevonden, waarbij is gevochten en het slachtoffer vervolgens door verdachte met een mes in de borststreek is gestoken. Uiteindelijk is het slachtoffer vier dagen later aan zijn verwondingen overleden.
4.3.2
Voorbedachte raad?
Om te komen tot een bewezenverklaring van voorbedachte raad, is volgens vaste jurisprudentie [1] vereist dat moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt dat het dossier aanknopingspunten bevat waaruit kan worden afgeleid dat verdachte op 26 oktober 2022 de confrontatie wilde opzoeken met het slachtoffer. Zo heeft verdachte aan zijn zusje en aan getuige [getuige] gevraagd hoe laat het slachtoffer uit school zou zijn, waarna hij het slachtoffer bij de uitgang van diens middelbare school heeft opgewacht. Verdachte was op dat moment in het bezit van een mes. Verder geeft het digitale berichtenverkeer tussen verdachte en derden, kort voor het steekincident, te denken.
Aan de andere kant ziet de rechtbank contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad; feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat verdachte vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Verdachte heeft verklaard dat hij met het slachtoffer in gesprek wilde en dat hij het mes had meegenomen om zichzelf te kunnen verdedigen. Op het moment dat hij een stomp kreeg van het slachtoffer, werd het zwart voor zijn ogen en heeft hij het mes uit zijn zak gepakt en gestoken. De beelden en getuigenverklaringen bevestigen dat verdachte en het slachtoffer in eerste instantie met elkaar in gesprek waren op het schoolplein en vervolgens wegliepen naar de parkeerplaats aan de overkant. Daar ontstond een woordenwisseling en vervolgens een vechtpartij. Pas nadat verdachte en het slachtoffer over en weer hebben geslagen, trekt verdachte het mes en steekt hij het slachtoffer in de borststreek.
Alles afwegende kent de rechtbank aan de contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad een zwaarder gewicht toe en zal de rechtbank verdachte, overeenkomstig de standpunten van de officier van justitie en de raadsman, vrijspreken van moord. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling (woede) en niet op basis van kalm beraad en rustig overleg.
4.3.3
Redengevende feiten en omstandigheden doodslag
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (doodslag) op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn genoemd.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 26 oktober 2022 te Hoorn [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes in de borst/hartstreek te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op [overlijdensdatum] is overleden.
Wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op: doodslag.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering van de sancties

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 21 maanden, met aftrek van het voorarrest, met daarbij de oplegging van een (onvoorwaardelijke) maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel).
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit om verdachte te veroordelen tot een jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest, in elk geval tot een zo kort mogelijk durende jeugddetentie, met daarbij de oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
7.3.1.
De ernst van het feit
Bij de beslissing over de straf en maatregel die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, en door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft met zijn handelen een zeer ernstig strafbaar feit gepleegd: hij heeft namelijk iemand van het leven beroofd. Hij heeft met een messteek de toekomst van [slachtoffer] weggenomen. Het slachtoffer is slechts 14 jaar oud geworden. Uit de slachtofferverklaringen van de zus en de moeder die ter terechtzitting zijn voorgelezen, komt naar voren hoe groot de impact is die het overlijden van hun broertje en zoon op hen heeft gehad en tot op de dag van vandaag nog altijd heeft. De familie van het slachtoffer heeft het zwaar met het verwerken van het veel te vroege verlies van hun dierbare: een verlies dat volledig te wijten is aan verdachte. Het is extra wrang en moeilijk te verteren dat de hele aanleiding van de ruzie is gelegen in een simpele kledingruil. Een ruil die [slachtoffer] uiteindelijk met zijn leven heeft moeten bekopen.
De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf of maatregel het verlies van [slachtoffer] ongedaan kan maken.
De steekpartij en de daarop volgende eerstehulpverlening hebben verder grote indruk gemaakt op de ooggetuigen. De veelal minderjarige getuigen zijn ongevraagd geconfronteerd met een hele heftige gebeurtenis. Zij bevonden zich op een plek waar zij zich juist veilig hoorden te voelen: namelijk hun middelbare school. Verdachte heeft de basisveiligheid van de scholieren en medewerkers van het [College] geschaad en gevoelens van angst en onveiligheid bij hen gecreëerd. De rechtbank kan zich voorstellen dat de gebeurtenissen van 26 oktober 2022 nog lang merkbaar zullen zijn op deze school.
Ook in de samenleving is geschokt gereageerd op het steekincident en de dood van [slachtoffer] . Er heeft onder andere een stille tocht voor hem plaatsgevonden, waaraan veel mensen hebben deelgenomen.
7.3.2.
De persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 23 mei 2023, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld;
- het psychologisch onderzoek Pro Justitia, opgesteld door GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] van 13 februari 2023;
- het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia, opgesteld door [psychiater] van 17 februari 2023;
- het adviesrapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), opgesteld door raadsonderzoeker [raadsonderzoeker] van 21 mei 2023.
Het rapport van [GZ-psycholoog] houdt – kort en zakelijk weergegeven – het volgende in:
Verdachte lijdt aan een verstandelijke beperking (matige ernst), een ongespecificeerde angststoornis en een ouder-kindrelatieprobleem. Dit beeld was aanwezig ten tijde van het plegen van het feit en beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. Er wordt geadviseerd het feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het risico op herhaling van een geweldsdelict wordt, zonder behandeling, als hoog ingeschat. Geadviseerd wordt om begeleiding en behandeling als voorwaarden op te leggen bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel, omdat de verwachting is dat binnen deze maatregel de behandeling geboden kan worden in de thuissituatie (mogelijk met een klinische start) en dat zowel de ouders van verdachte als verdachte zelf hieraan zullen meewerken. Op die manier kan verdachte het meeste profiteren van de behandeling, waarmee de kans op recidive verkleint. Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal ervoor zorgen dat verdachte moeite heeft het geleerde te generaliseren, zijn angst (door de doelgroep van PIJ-jongeren) verder vergroot wordt en dit zijn behandeling negatief kan beïnvloeden. Een lichtere maatregel wordt niet geadviseerd, vanwege de ernst van het feit en het hoge recidiverisico zonder behandeling.
[GZ-psycholoog] heeft ter terechtzitting de conclusies uit voornoemd rapport onderschreven en hieraan – kort en zakelijk weergegeven – toegevoegd dat in de rapportage veel nadruk is gelegd op het ontstaan van agressie vanuit angst. Voor een deel spelen ook gevoelens van krenking een rol. Verdachte is vanuit aanleg geen antisociale jongen, maar het trauma dat hij twee jaar geleden heeft opgelopen heeft hierin een kentering veroorzaakt. Hierbij speelt zijn verstandelijke beperking een grote rol, voornamelijk door het bijna volledige gebrek aan zelfreflectie. Verdachte ziet dit verband zelf niet. Verdachte heeft zeer weinig coping mechanismen en heeft zijn trauma als het ware automatisch omgezet in voor zichzelf opkomen en zichzelf niet klein laten krijgen, waarin naast angst ook een component narcistische afweer en grootspraak zit. Dit uit zich in antisociaal gedrag, maar komt dus voort uit de verstandelijke beperking in combinatie met de angststoornis en het gebrek aan handelingsalternatieven. Naarmate de verstandelijke beperking groter is, is aangeleerd gedrag binnen de justitiële jeugdinrichting (hierna: JJI) lastiger mee te nemen naar de buitenwereld. Daarom is uiteindelijk een voorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd, maar ook voor een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel valt iets te zeggen. De risico’s zonder behandeling zijn groot. Het is voorstelbaar dat de traumabehandeling een component uit de problematiek van verdachte verhelpt, maar de tijdsduur daarvan is niet te voorspellen. Als de angststoornis is behandeld, kan pas worden toegekomen aan het aanleren van coping mechanismen. Er is echter geen garantie dat dit ervoor zal zorgen dat het inmiddels aangeleerde gedrag van verdachte zal kunnen worden bijgestuurd. De inschatting is dat dit binnen het strakke kader van de JJI kan plaatsvinden, mits verdachte voldoende van zijn therapie kan profiteren. Dat verdachte binnen de JJI van groep is verplaatst, laat wel zien dat hij extra zorg nodig heeft. De jongeren binnen de JJI kunnen angst verhogend zijn voor verdachte. Het is mogelijk dat verdachte daardoor meer geneigd zal zijn zichzelf op te blazen. Het is echter positief dat verdachte nu aangeeft open te staan voor behandeling, maar er kan niet van verdachte worden verwacht dat hij volledig inzicht heeft in zijn problematiek. Mocht de behandeling niet kunnen starten tijdens de detentieperiode, dan is de verwachting dat twee jaar onvoldoende zal zijn voor het behandeltraject van verdachte.
In instellingen zoals [instelling] en [instelling] verblijven voornamelijk volwassenen. Dit kan een minder opgefokte omgeving betekenen, wat weer als een voordeel voor verdachte moet worden beschouwd, ook met het oog op ‘besmetting’ door anderen.
Indien de rechtbank besluit tot de oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, dan dient op niet al te lange termijn te worden gestart met oefenen in de buitenwereld met de dagelijkse dingen, om zo het geleerde in de praktijk te brengen.
Het rapport van [psychiater] houdt – kort en zakelijk weergegeven – het volgende in:
Verdachte lijdt aan een angststoornis en een matig verstandelijke beperking. Deze stoornis en verstandelijke beperking waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde en beïnvloedden de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte. Gezien de invloed hiervan op het handelen van verdachte, wordt geadviseerd om het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Er is sprake van een hoog recidiverisico. Het heeft de voorkeur om de behandeling al tijdens de uitvoering van de detentie te beginnen en na detentie verdachte thuis te plaatsen met ambulante behandeling. Mocht de behandeling aan het einde van de detentie onvoldoende gevorderd zijn en de jeugdreclassering inschatten dat er te grote veiligheidsrisico’s verbonden zijn aan een ambulante behandeling, dan wordt als alternatief eerst een residentiële behandeling geadviseerd binnen een instelling met forensische en LVB-expertise zoals [instelling] of [instelling] . Er wordt een voorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd.
[psychiater] heeft ter terechtzitting de conclusies uit voornoemd rapport onderschreven en hieraan – kort en zakelijk weergegeven – toegevoegd dat het lang wikken en wegen is geweest tussen het adviseren van een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Op dit moment kan niet ingeschat worden hoe ver verdachte met zijn behandeling zal zijn aan het einde van de jeugddetentie. Het risico van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel kan zijn dat het DIZ een bepaalde locatie voldoende acht, maar waar verdachte niet de intensieve behandeling zal krijgen die hij nodig heeft. Bovendien kunnen in zo’n groep behoorlijk antisociale jongeren zitten, met het risico op ‘besmetting’ van verdachte, zeker nu hij geneigd is om zichzelf in figuurlijke zin op te blazen. Een dergelijk besmettingsrisico wordt in veel JJI’s nog onvoldoende tegengegaan, terwijl daarmee zeker bij first offenders rekening gehouden moet worden. De Raad voor de Kinderbescherming stelt dat het lastig is om behandeling tijdens jeugddetentie al op te starten, maar men zou er alles aan kunnen en moeten doen om te zorgen dat dat wel lukt. De kans op een narcistische ontwikkeling is groot als verdachte in een onveilige situatie terecht gaat komen in de JJI; thuis ligt dat anders. De ouders zijn liefdevol en betrokken, al zijn zij zich in het verleden niet altijd bewust geweest van de noodzaak om verdachte strakke kaders te geven. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel maakt het mogelijk om een geresocialiseerde behandeling uit te voeren. De hoop is dat MDFT verdachte zal leren om ruggensteun te vragen als hij het moeilijk heeft en dat zijn ouders zullen leren dat verdachte moet doen wat zij zeggen. Naar verwachting zal een traumabehandeling van verdachte zeker zes maanden in beslag nemen.
Het rapport van de Raad houdt – kort en zakelijk weergegeven – het volgende in:
Het algemene recidiverisico is hoog. Het dynamische risicoprofiel is eveneens hoog. Vanuit de Pro Justitia rapportage wordt geadviseerd een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. De Raad conformeert zich niet aan dit advies, onder andere vanwege de ernst van het feit en het hoge risico op herhaling. Ook binnen de structuur en begrenzing van de justitiële jeugdinrichting is geregeld sprake van ernstige incidenten waarbij verdachte geen zicht heeft op risicovolle sociale situaties. Binnen de JJI kan tijdig worden ingegrepen om erger te voorkomen. Binnen een voorwaardelijk ambulant kader kan dat niet, omdat die begrenzing er grotendeels niet is. Wat de Raad betreft zijn er bij een ambulante behandeling onaanvaardbare risico’s op escalerend gedrag. Daarnaast bestaat er een aanzienlijk risico op stagnatie van de ambulante behandeling, omdat verdachte zelf de noodzaak van behandeling niet inziet. Een klinische behandeling in een voorwaardelijk PIJ-kader is daarnaast bijna niet beschikbaar voor jongeren met een cognitieve beperking zoals die van verdachte. De in de Pro Justitia rapportage genoemde instellingen zijn niet passend bij de jeugdige leeftijd van verdachte en vanwege het benodigde pedagogische behandelklimaat. De LVB-groep of de LVB-VIC-groep van [JJI] zouden wel mogelijke opties kunnen zijn. De Raad hecht grote waarde aan het veiligheidsaspect, met name vanwege het hoge recidiverisico, het gebrekkige probleembesef en gebrekkige oplossingsvermogen met daarnaast de veiligheidsrisico’s voor de omgeving en voor verdachte zelf. De Raad adviseert daarom een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Raadsmedewerker [raadsonderzoeker] heeft ter terechtzitting het advies uit voornoemd rapport onderschreven en hieraan – kort en zakelijk weergegeven – toegevoegd dat niet te verwachten valt dat de behandeling van verdachte al in de JJI kan starten. Hoewel MDFT al is gestart, begint de echte behandeling pas bij de start van de PIJ-maatregel. Bij oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel is het onduidelijk wie bepaalt wanneer verdachte terug naar huis zou kunnen en hoe de Raad daarin zou kunnen adviseren. Het is belangrijk dat de behandeling van verdachte zo spoedig mogelijk van start gaat en dat die behandeling gekaderd is. Dit weegt voor de Raad zwaarder dan het risico dat verdachte ‘besmet’ wordt door antisociale jongeren binnen de JJI. Een residentiële groep met soortgelijke begeleiding is wel beschikbaar, maar dat betreft een open groep waar ook een hoop jongeren met antisociale problemen verblijven. Angst en beïnvloeding zullen dus sowieso plaatsvinden. De Raad verwacht niet dat verdachte voldoende open staat voor behandeling om een ambulant kader te laten slagen. De Raad schat in dat er veel tijd nodig zal zijn voordat verdachte toekomt aan daadwerkelijke behandeling, omdat verdachte eerst een behandelrelatie aan zal moeten gaan met zijn behandelaar en vervolgens nog gestart moet worden met traumatherapie. Als daarna nog maar weinig tijd voorhanden is, vraagt de Raad zich af hoe toereikend ambulante behandeling zal zijn.
Het argument dat verdachte bij ambulante behandeling kan oefenen in de buitenwereld, is niet overtuigend omdat binnen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel ook geoefend wordt met verlof.
Verdachte is aangemeld voor de LVB-groep van de JJI in [plaats] . Vanaf september 2023 is er een plek beschikbaar. De Raad vertrouwt erop dat de plaatsingscommissie ervoor zal zorgen dat verdachte op deze LVB-groep terecht zal komen. Er zijn namelijk weinig soortgelijke plekken beschikbaar.
[vertegenwoordiger van de GI] heeft namens De William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering ter terechtzitting – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat verdachte sinds een kleine week op een groep voor kwetsbare jongens is geplaatst. Daar gaat het vrij goed, maar op de vorige groep was er vrijwel maandelijks sprake van een incident. De huidige groep verkleint het risico op pesten en incidenten.
De MDFT verloopt goed. De ouders van verdachte stellen zich kwetsbaar en open op, maar verdachte lijkt er nog niet zoveel mee te kunnen.
Het jeugddetentiekader is niet bedoeld voor behandeling: de behandelaars binnen de JJI worden niet ingezet voor jongeren met dit kader. De Waag heeft aangegeven slechts behandeling aan verdachte te willen aanbieden als zeker is dat er een lang traject kan worden doorlopen. Het is echter onduidelijk hoe lang verdachte nog in [JJI] blijft. Als verdachte inderdaad in [plaats] terechtkomt, dan is de kans klein dat de behandelaar van De Waag betrokken blijft. Het dient derhalve duidelijk te worden waar verdachte zal verblijven en voor welke periode.
Het is een grote verantwoordelijkheid voor de jeugdreclasseerder om aangewezen te worden als degene die moet beoordelen of verdachte ambulant thuis verder behandeld kan worden of dat eerst nog in een residentieel kader behandeld dient te worden.
7.3.3.
Jeugddetentie
De rechtbank ziet in de ernst van het feit grond om de maximale jeugddetentie (te weten 24 maanden) tot uitgangspunt te nemen bij het bepalen van de uiteindelijke strafoplegging.
De psychiater en psycholoog hebben geconstateerd dat verdachte lijdt aan een angststoornis en een verstandelijke beperking van matige ernst en daarbij een ouder-kindrelatieprobleem heeft en dat deze stoornissen van invloed zijn geweest op verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het feit. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen op dit punt over en zal het feit in verminderde mate aan verdachte toerekenen. Dit heeft een matigend effect op de op te leggen straf. Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Tot slot vindt de rechtbank het van groot belang dat de behandeling van verdachte zo snel mogelijk start, om het vastgestelde hoge recidiverisico te verlagen. Aannemelijk is dat een langdurige jeugddetentie juist averechts zou werken en de kans op succesvolle behandeling verkleint.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een jeugddetentie voor de duur van 14 maanden moet worden opgelegd, met aftrek van het voorarrest.
7.3.4.
PIJ-maatregel
De rechtbank is van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een PIJ-maatregel is voldaan. De rechtbank stelt allereerst vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van de genoemde Pro Justitia rapportages stelt de rechtbank verder vast dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Zowel de Pro Justitia rapportages als het rapport van de Raad concluderen tot een hoog recidiverisico, indien verdachte niet behandeld wordt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan het criterium dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de PIJ-maatregel eist.
Tot slot vindt de rechtbank de PIJ-maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Ten aanzien van de vraag of de PIJ-maatregel voorwaardelijk of onvoorwaardelijk moet worden opgelegd, overweegt de rechtbank het volgende.
Duidelijk is dat verdachte een langdurige en intensieve behandeling nodig heeft, waarbij de nodige tijd gemoeid zal zijn met het opbouwen van een behandelrelatie. Hoewel verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven open te staan voor behandeling, heeft hij eerder bij herhaling gezegd geen behandeling nodig te hebben en heeft hij ter zitting niet kunnen toelichten waar hij behandeling voor nodig heeft. Zijn beperkte probleeminzicht komt vermoedelijk voort uit zijn cognitieve beperking en kan hem in die zin niet worden verweten, maar dit maakt wel dat de rechtbank grote vraagtekens zet bij zijn behandelmotivatie. Juist op dat vlak wordt veel van verdachte gevraagd bij een ambulante behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ.
Verder acht de rechtbank de uitwerking van het advies van de deskundigen om een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen te onbepaald. Zo is op dit moment niet duidelijk welke exacte voorwaarden aan een voorwaardelijke PIJ-maatregel gekoppeld zouden moeten worden. Volgens de deskundigen zou de jeugdreclasseerder aan het einde van de detentieperiode van verdachte moeten bepalen of de behandeling van verdachte voldoende is gevorderd om zijn behandeling in een ambulant kader bij zijn ouders thuis voort te zetten, of dat verdachte nog een residentieel kader nodig heeft in aansluiting op zijn jeugddetentie. Naar het oordeel van de rechtbank behoort een dergelijke beslissing niet door de jeugdreclasseerder te worden genomen, maar is dat voorbehouden aan de rechter (vgl. ECLI:NL:HR:2022:1027)
Daarnaast overweegt de rechtbank dat het advies van de deskundigen uitgaat van een start van de behandeling tijdens de jeugddetentie, terwijl de kans dat die behandeling dan al daadwerkelijk gerealiseerd kan worden, klein is. Hoewel MDFT inmiddels is gestart, acht de rechtbank – met de Raad en de officier van justitie – het realistischer dat de behandeling in de JJI pas zal starten in het kader van een (onvoorwaardelijke) PIJ-maatregel en niet al tijdens de jeugddetentie. Het advies bouwt dus voort op een onzekere toekomstige gebeurtenis. Gezien het hoge recidiverisico acht de rechtbank het onverantwoord om daarop te anticiperen.
De rechtbank overweegt tot slot dat het risico van ‘besmetting’ van verdachte binnen de JJI door antisociale jongeren onvoldoende gewicht in de schaal legt, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat verdachte in september 2023 kan worden overgeplaatst naar de LVB-groep van de JJI in [plaats] . Op deze groep zitten meer kwetsbare jongeren en is speciale aandacht voor het type problematiek waarmee verdachte te kampen heeft. Het genoemde risico wordt daarmee in voldoende mate ondervangen.
De rechtbank concludeert dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel onvoldoende kans biedt om de behandeldoelen van verdachte met succes te kunnen behalen en dat het dwingende kader van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk is om de langdurige en intensieve behandeling van verdachte te borgen en zijn ontwikkeling positief bij te sturen.
Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel biedt daarnaast de mogelijkheid tot verlof en daarmee tot oefenmomenten voor verdachte om het geleerde in de praktijk te brengen, maar dan op een gekaderde en op een op verdachte afgestemde manier.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel dient te worden opgelegd. De rechtbank maakt hierbij gebruik van haar adviseringsbevoegdheid ex artikel 6:1:1 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering om verdachte te plaatsen op voornoemde LVB-groep van [JJI] , zodat verdachte op die locatie zijn jeugddetentie kan doorbrengen en op diezelfde locatie kan beginnen met zijn behandeling in het kader van zijn PIJ-maatregel.
De PIJ-maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, namelijk [slachtoffer] . Dit betekent dat verlenging van de PIJ-maatregel mogelijk is voor zover de PIJ-maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
7.3.5.
Verbeurdverklaring mes
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, namelijk een mes, dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit is begaan met dat voorwerp, dat aan verdachte toebehoort.
8. Vorderingen nabestaanden, namens de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
8.1.
Vordering affectieschade [benadeelde partij 1]
heeft een vordering tot affectieschade van € 20.000,- ingediend tegen verdachte, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
8.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) maakt het vorderen van affectieschade mogelijk, indien deze vordering wordt ingediend door een naaste zoals bedoeld in lid 4 van ditzelfde artikel. Artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade bepaalt vervolgens wat de bedragen zijn voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals in bedoeld in artikelen 6:107 lid 1 onder b en 6:108 lid 3 BW. [benadeelde partij 1] is de moeder van het slachtoffer. De rechtbank zal haar vordering dan ook volledig toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [overlijdensdatum] tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 4.4 bewezen verklaarde handelen (namelijk: doodslag) aanleiding ter zake van de vordering van [benadeelde partij 1] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Gelet op de minderjarige leeftijd van verdachte, zal de rechtbank bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal er 0 dagen gijzeling zullen worden gekoppeld aan de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Vordering affectieschade [benadeelde partij 3]
heeft een vordering tot affectieschade van € 20.000,- ingediend tegen verdachte, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
8.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) maakt het vorderen van affectieschade mogelijk, indien deze vordering wordt ingediend door een naaste zoals bedoeld in lid 4 van ditzelfde artikel. Artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade bepaalt vervolgens wat de bedragen zijn voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals in bedoeld in artikelen 6:107 lid 1 onder b en 6:108 lid 3 BW. [benadeelde partij 3] is de vader van het slachtoffer. De rechtbank zal zijn vordering dan ook volledig toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [overlijdensdatum] tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 4.4 bewezen verklaarde handelen (namelijk: doodslag) aanleiding ter zake van de vordering van [benadeelde partij 3] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Gelet op de minderjarige leeftijd van verdachte, zal de rechtbank bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal er 0 dagen gijzeling zullen worden gekoppeld aan de schadevergoedingsmaatregel.
8.3.
Vererfde vordering immateriële schadevergoeding [slachtoffer]
mr. Van Gaalen-Van Beuzekom heeft namens de ouders van het slachtoffer, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] , een immateriële schadevergoeding ingediend ter hoogte van € 24.750,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij de ouders als wettelijk vertegenwoordigers dan wel erfgenamen van het slachtoffer fungeren en zich in die hoedanigheid als benadeelde partij in de strafprocedure voegen. Ter terechtzitting heeft mr. Van Gaalen-Van Beuzekom de vordering van [benadeelde partij 3] ingetrokken.
8.3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
8.3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
8.3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De verdediging heeft namelijk verschillende geschilpunten opgeworpen over de vordering, onder andere over de mededeling die namens het slachtoffer aan verdachte is uitgereikt, over de mate van bewustzijn van het slachtoffer in de periode tussen de messteek en zijn overlijden en over de vraag welke schade is geleden. De manier waarop een strafprocedure is ingericht, biedt onvoldoende mogelijkheden om nader onderzoek te doen naar deze geschilpunten. De rechtbank zal de moeder van het slachtoffer daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering die ofwel namens het slachtoffer ofwel namens haarzelf is ingediend. De vordering kan nog wel aan een civiele rechter worden voorgelegd.
8.4.
Vordering shockschade [benadeelde partij 2]
heeft een vordering tot shockschade van € 20.000,- tegen verdachte ingediend, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
8.4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
8.4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) volgt dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna nader omschreven.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest bepaald dat de feitenrechter aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval moet beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering van [benadeelde partij 2] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de rechtbank [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering. De manier waarop een strafprocedure is ingericht, biedt onvoldoende mogelijkheden om nader onderzoek te doen naar de vraag of is voldaan aan het confrontatievereiste en of sprake is van een hevige emotionele schok die tot geestelijk letsel heeft geleid. Er is onvoldoende bekend over de feitelijke omstandigheden waarin het slachtoffer verkeerde toen [benadeelde partij 2] in het ziekenhuis met zijn aanblik werd geconfronteerd en over de emotionele schok en de gevolgen daarvan voor [benadeelde partij 2] in termen van geestelijk letsel. Een verdergaand onderzoek en debat hierover zou betekenen dat het onderzoek ter terechtzitting moet worden aangehouden tot een nader te bepalen zitting, wat naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De rechtbank verklaart [benadeelde partij 2] daarom niet-ontvankelijk in de vordering. De vordering kan nog wel aan een civiele rechter worden voorgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikelen 33, 33a, 36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte impliciet primair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
14 (veertien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Adviseert dat de jeugddetentie en aansluitend de maatregel ten uitvoer worden gelegd in de [JJI] , LVB-groep.
Verklaart verbeurd:
- 1 STK mes (omschrijving: 1422688, wit, merk: Redstone).
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,- (twintig duizend euro), bestaande uit affectieschade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [overlijdensdatum] tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de nabestaande [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,- (twintig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [overlijdensdatum] tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,- (twintig duizend euro), bestaande uit affectieschade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [overlijdensdatum] tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de nabestaande [benadeelde partij 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,- (twintig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [overlijdensdatum] tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de (vererfde) vordering tot immateriële schadevergoeding.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Drenth, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. W.C. Oosterbroek, kinderrechter en mr. E.K.A. van den Bos, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C. Sinnige,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 juni 2023.
mr. Van den Bos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.