ECLI:NL:RBNHO:2023:5923

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
9897628
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een leningsovereenkomst op basis van gedragingen van partijen

In deze civiele procedure vordert eiseres, [eiser], een bedrag van € 17.000,- van gedaagde, [gedaagde], dat zij stelt te hebben geleend gedurende hun relatie. Gedaagde betwist de lening en stelt dat er geen schriftelijke overeenkomst is. De kantonrechter oordeelt dat uit de gedragingen van partijen blijkt dat er een leningsovereenkomst is ontstaan, ondanks het ontbreken van schriftelijke afspraken. De rechter wijst op de correspondentie tussen partijen, waarin duidelijk blijkt dat gedaagde geld heeft geleend en dat er afspraken zijn gemaakt over terugbetaling. Gedaagde wordt veroordeeld tot terugbetaling van het geleende bedrag, wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De kantonrechter concludeert dat de vordering van eiseres toewijsbaar is, omdat gedaagde in verzuim verkeert en de lening opeisbaar is. De rechter wijst ook op de rechtmatigheid van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, ondanks de rechtsbijstand van eiseres. De proceskosten komen voor rekening van gedaagde, die ongelijk krijgt in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9897628 \ CV EXPL 22-3064
Uitspraakdatum: 28 juni 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats 1]
eiseres
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. [eiser].P. Van der Linden
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats 2]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. [eiser].P. Harten

1.De zaak in het kort

[eiser] maakt in deze procedure aanspraak op een bedrag van € 17.000,- dat zij stelt gedurende hun relatie en nadien aan [gedaagde] geleend te hebben. [gedaagde] betwist dat sprake is geweest van een lening en vindt niet dat hij niets terug hoeft te betalen aan [eiser].
De kantonrechter oordeelt dat uit de correspondentie tussen partijen blijkt dat partijen een leningsovereenkomst zijn aangegaan, ook al staat die overeenkomst niet op schrift. Uit hun gedragingen blijkt dat voor beide partijen duidelijk was dat het om een lening ging. [gedaagde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de geleende bedragen, de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.

2.Het procesverloop

2.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 11 mei 2022 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
2.2.
Op 6 juni 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] nog aanvullende producties (7 t/m 10) toegezonden. [gedaagde] was zonder goede reden niet aanwezig op de zitting.

3.De feiten

3.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben tussen februari 2018 en februari 2020 een affectieve relatie gehad.
3.2.
[eiser] heeft gedurende de relatie van partijen op verschillende momenten geld overgemaakt naar, onder meer, het Justitieel Complex Zaanstad, vrienden, familie, collega’s en kennissen van [gedaagde], het CJIB en het medisch centrum Boerhaave.
3.3.
Partijen hebben over de door [eiser] betaalde bedragen uitgebreid gecorrespondeerd via verschillende platformen, waarvan de volgende berichten een beperkte selectie vormen:
 Op 21 augustus 2018 hebben [gedaagde] ([gedaagde]) aan [eiser] ([eiser]) de volgende berichten uitgewisseld via Facebook Messenger:

[gedaagde]: Ik ga je blokken nu op alles
[eiser]: Ik ben geen wandelende bank
[gedaagde]: En je ziet je geld wel verschijnen
[eiser]: Die
Okee nou ik had vande week uitgerekendhoeveel
Had was
Moet ik dat nog doorgevsn?
[gedaagde]: 6100
(…)

[gedaagde]: Ja wil je dit?
[eiser]
Zou je me
Alsjeblieft geld kunnen lenen
 Op 24 augustus 2018 hebben [gedaagde] ([gedaagde]) aan [eiser] ([eiser]) de volgende berichten uitgewisseld via Facebook Messenger:

[gedaagde]:
Precies
Je kon d’r dus wel uitleggen dat je geld hebt geleend
Maar niet hoe en waarom” (…)

[gedaagde]: En daarna staat in datzelfde gesprek dat je me weer geld leent” (…)

[gedaagde]: Zodra ik aan het werk ben(…)
Kan je geld op je rekening verwachten
[eiser]: Beln nou maar
[gedaagde]: 1,2 maandjes
[eiser]: 6000 euro?
[gedaagde]: En als je het er niet mee eens bent
In delen
Zoals afgesproken”(…)
“Het enige is dat je naar de rechter kan gaan
On af te dwingen dat ik betaal
Wat ik toch wel van plan ben
Heb niks fout gedaan [eiser]”
 Op 4 november 2018 heeft [gedaagde] aan de broer van [eiser] de volgende Whatsappberichten gestuurd:

Het maakt me niet meer uit wat [eiser] zegt of wil. Ze is bezig met een heel vies spelletje en daar doe ik niet aan mee. Heb altijd gezegd dat ik haar dat geld terug zou geven en dat zeg ik nu weer, maar ga me niet laten bedreigen en chanteren als het even niet zo gaat zoals zij het wil. Ze kan vanaf volgende week geld op haar rekening verwachten. Als ze iets getekend wil hebben mag ze met een haalbaar voorstel komen en dan zal ik het tekenen. Verder hoef ik haar niet meer te spreken” (…)

Ik heb haar altijd gezegd dat ik gewoon netjes haar geld terug zou geven
 Op 4 oktober 2019 hebben [gedaagde] en [eiser] de volgende berichten uitgewisseld via iMessage:

[gedaagde]: Misschien voel ik me kut
Maar daar is maar 1 echte reden voor
[eiser]: Ik moest net ook huilen hoor
Schaam ik me niet voor
Vertel
[gedaagde]: dat ik bijna 20.000 aan jou moet betalen
Dat is het enige
Waar ik me kut over voel
Dat ik weet zodra het uit is
Dat de ellende begint
3.4.
Uit e-mailcorrespondentie tussen partijen blijkt voorts dat zij op 4 mei 2020 hebben afgesproken dat [gedaagde] aan [eiser] maandelijks een bedrag van (tenminste) € 250,- zou (terug)betalen. In een e-mail van 11:46 van die dag schrijft [eiser] onder meer aan [gedaagde]:

Wat is voor jou haalbaar? 300 per maand? Kijk ik ga niet met een mini bedragje akkoord dat zou je zelf ook niet doen asl dit andersom zo zou zijn, want dat vergeet jij altijd ga je na hoe jij zou doen tegen mij of tegen iemand anders als dit andersom zo zou zijn. Nou geloof me dan zou je alles behalve de lieve [gedaagde] zijn en zou je ook op een gegeven moment koste wat het kost het terugkrijgm. Maargoed 300 per maand? Maar ik verwacht hoe dan ook een inhaalslag met vorige 2 maanden.
waarop [gedaagde] diezelfde dag om 13:21 reageert:

250 per maand
3.5.
[gedaagde] heeft tussen mei 2020 en april 2021 in totaal € 3.500,- (terug)betaald aan [eiser]. Sinds 3 april 2021 heeft [eiser] geen bedragen meer ontvangen van [gedaagde]. Bij de overboekingen van drie van deze bedragen is de omschrijving ‘Aflossing’ met daarachter de desbetreffende maand of maanden waarop die aflossing ziet opgenomen.
3.6.
Op 1 juni 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] een brief gestuurd aan [gedaagde] waarin een voorstel is gedaan voor een nieuwe betalingsregeling. Dit voorstel is herhaald bij brief van 17 september 2021. [gedaagde] heeft op beide brieven niet gereageerd.
3.7.
Op 9 oktober 2021 heeft [eiser] een bedrag van € 500,- overgemaakt aan [gedaagde] met de omschrijving “
Lening voor een laptop en headset voor [gedaagde]”. In de correspondentie in aanloop naar deze lening hebben partijen contact gehad via Snapchat, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

[gedaagde]: Was het gelukt met die mail?(…)
[eiser]: Nee nog niet gedaan
Maar
Wanneer denk je deze 500 euro te kunnen
betalenV
?
[gedaagde]: 6 weken
Eerste salaris
(…)
[eiser]: Maak ik het geld over
Kan je het straks ophalen
Mail ik die brief straks of morgen
En beloof me dat je die zonder gezeik
ondertekend
En dan eerste salaris die 500 terug
En dan zal het wel vanaf jan ofzo lukken om een regeling te treffen voor de rest
Heb he 1,5 maand nog speling ofzo
Kan je even kijken met de belastingdienst hoe en wat
[gedaagde]: Oké top
Ja is goed
Je bent een schat
3.8.
Op 23 november 2021 heeft [eiser] bij deurwaardersexploot [gedaagde] schriftelijk gesommeerd tot terugbetaling van de door [eiser] betaalde bedragen.

4.De vordering

4.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van het geleende bedrag van € 17.000,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 december 2021, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat partijen een leningsovereenkomst zijn aangegaan uit hoofde waarvan [gedaagde] de door [eiser] betaalde bedragen, voor zover die nog niet zijn terugbetaald, dient terug te betalen.

5.Het verweer

5.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat geen sprake is van een (schriftelijke) leningsovereenkomst, althans dat hij geen overeenkomst heeft getekend, waardoor hij geen terugbetalingsverplichting heeft tegenover [eiser]. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van de leningsovereenkomst. [gedaagde] voert aan dat de betalingen van hem aan [eiser] tussen mei 2020 en april 2021 uit coulance zijn gedaan. [gedaagde] betwist ook dat sprake is van een lening, omdat de door [eiser] betaalde bedragen aan derden zijn overgemaakt en niet aan hem. [gedaagde] betwist voorts dat [eiser] een totaalbedrag van € 20.000,- ten behoeve van hem heeft betaald. [gedaagde] erkent wel dat hij in oktober 2021 € 500,- heeft geleend van [eiser], maar voert aan dat deze vordering niet opeisbaar is omdat geen afspraken zijn gemaakt over het terugbetalen daarvan. Tot slot voert [gedaagde] aan dat geen ruimte is voor toewijzing van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat de vordering niet opeisbaar is en [gedaagde] niet in verzuim verkeert en omdat [eiser] wordt bijgestaan door DAS rechtsbijstand.

6.De beoordeling

Is sprake van een leningsovereenkomst?
6.1.
Er is sprake van een geldleningsovereenkomst tussen partijen als zij zijn overeengekomen dat de ene partij zich verbindt aan de andere partij een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt om een overeenkomstige som geld terug te betalen (artikel 7:129 lid 1 Burgerlijk wetboek (BW)). De kantonrechter stelt allereerst vast dat door partijen geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt voorafgaand aan het verrichten van de betalingen door [eiser]. De wet vereist echter niet dat een geldleningsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan omdat een geldleningsovereenkomst in iedere vorm kan gescheiden en ook besloten kan liggen in één of meer gedragingen van partijen (artikel 3:37 lid 1 BW).
6.2.
Uit de hiervoor opgenomen feiten en omstandigheden, in het bijzonder de correspondentie tussen partijen, blijkt duidelijk de gedragingen en mededelingen van partijen en dat zij er allebei vanuit gingen dat zij een leningsovereenkomst hebben gesloten. Dit blijkt in het bijzonder uit de berichten van [gedaagde] waarin hij consequent spreekt over het ‘lenen’ van geld, het (moeten) terugbetalen van geld en de verschillende toezeggingen aan [eiser] dat zij ‘geld op haar rekening kan verwachten’. Ook blijkt uit de e-mailcorrespondentie dat partijen een terugbetalingsregeling zijn overeengekomen en dat [gedaagde] deze regeling gedurende enkele maanden heeft uitgevoerd, waarbij hij in de omschrijving een aantal keer heeft opgenomen dat het gaat om een “aflossing”.
6.3.
Gelet op het voorgaande is het standpunt dat [gedaagde] inmiddels inneemt, dat partijen geen leningsovereenkomst zijn overeengekomen, volstrekt ongeloofwaardig. Voor zover [gedaagde] heeft willen betogen dat niet gesproken kan worden van een lening aan hem omdat de door [eiser] betaalde bedragen niet rechtstreeks naar hem, maar naar anderen (o.a. Justitieel Complex Zaanstad, het CJIB, familieleden en vrienden) zijn overgemaakt, dan treft dit verweer geen doel. Voor het bestaan van een geldlening is namelijk niet vereist dat het geld aan [gedaagde] rechtstreeks wordt betaald. Geleende bedragen kunnen namelijk ook direct aan derden worden overgemaakt. Het gaat erom dat [gedaagde] heeft aangewezen hoe hij de bedragen van [eiser] wilde ontvangen en naar welke rekening het geld overgemaakt moest worden. Dat is geweest door het direct overmaken van bedragen naar de bankrekening van schuldeisers of derden.
6.4.
Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat zij van [gedaagde] betalingsverzoeken en betalingskenmerken ontving, waarna zij de betalingen uitvoerde. In het licht van de uitgebreide (schriftelijke) toelichting van [eiser] op de verrichtte betalingen en instructies van [gedaagde] hiertoe, heeft [gedaagde] onvoldoende betwist dat deze betalingen ten behoeve van hem zijn gedaan. Specifiek ten aanzien van de CJIB boetes heeft [eiser] verklaard dat dit bedragen waren die [gedaagde] maandelijks moest betalen omdat zijn celstraf anders verlengd zou worden en dat [gedaagde] aan [eiser] gevraagd heeft de betalingen rechtstreeks aan het CJIB te doen. De reden hiervoor was dat [gedaagde] ook een (aanzienlijke) schuld had bij zijn zorgverzekeraar, waardoor hij geen gelden op zijn eigen rekening wilde ontvangen omdat deze dan beslagen zouden kunnen worden. Deze stellingen van [eiser] zijn door [gedaagde] niet betwist.
Welk bedrag heeft [gedaagde] geleend?
6.5.
Uit het WhatsApp bericht van [gedaagde] van 4 oktober 2019 aan [eiser] (zie punt 3.3.) blijkt dat [gedaagde] erkent dat hij op dat moment “bijna 20.000” aan [eiser] moet terugbetalen. Hierin leest de kantonrechter een erkenning van [gedaagde] dat hij op 4 oktober 2019 iets minder dan € 20.000,- verschuldigd is aan [eiser]. Uit het door [eiser] verstrekte overzicht van de gedane betalingen en haar bankafschriften blijkt dat zij na 4 oktober 2019 voor [gedaagde] nog vier keer een bedrag heeft overgemaakt aan het CJIB voor een totaalbedrag van € 1.011,88. Dit betekent dat [gedaagde] op 4 oktober een bedrag van € 18.988,12 (20.000 – 1.011,88) verschuldigd moet zijn geweest aan [eiser]. Naar het oordeel van de kantonrechter strookt de hoogte van dit bedrag met de mededeling van [gedaagde] dat hij op dat moment ‘bijna 20.000’ euro aan [eiser] verschuldigd is. Daarmee erkent [gedaagde] op 4 oktober een bedrag van € 18.988,12 verschuldigd te zijn, terwijl de kantonrechter het voldoende aannemelijk vindt dat nadien nog een bedrag uit hoofde van geldlening door [eiser] is betaald ten behoeve van [gedaagde] (aan het CJIB) van € 1.011,88. De kantonrechter is daarom van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] € 20.000,- (inclusief de laatste vier betalingen aan het CJIB) heeft geleend van [eiser]. Bij dit bedrag moet opgeteld worden het bedrag van € 500,- dat [eiser] op 9 oktober 2020 heeft overgemaakt aan [gedaagde], waarvan hij (ook) erkent dat het om een lening gaat.
6.6.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat de erkenning van 4 oktober 2019 onvoldoende duidelijk is en dat hij het niet zo had bedoeld omdat hij daarna zegt dat [eiser] “naar haar geld kan fluiten”. De uitlatingen van [gedaagde] in de berichten van 4 oktober 2019 dat hij zich “kut voelt” en “daar maar 1 reden voor is” namelijk dat hij “bijna 20.000” moet betalen aan [eiser], laten weinig aan de verbeelding over. Dat [gedaagde] daarna (gefrustreerd) reageert richting [eiser], doet aan die erkenning geen afbreuk. Ook het verweer dat de erkenning onder bedreiging tot stand zou gekomen wordt gepasseerd. Nergens blijkt uit dat [eiser] [gedaagde] bedreigd zou hebben met als doel om hem deze erkenning te laten doen. Voor zover [gedaagde] bedoelt dat [eiser] heeft aangegeven te overwegen rechtsmaatregelen te treffen dan kan dit naar het oordeel van de kantonrechter niet worden beschouwd als een zodanige ernstige bedreiging dat de erkenning buiten beschouwing gelaten moet worden.
6.7.
De kantonrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] in totaal een bedrag van € 20.500,- heeft geleend aan [gedaagde]. Van dit bedrag moeten de reeds betaalde bedragen (€ 3.500,-) worden afgetrokken, zodat nog een bedrag van € 17.000,- overblijft.
Is het geleende bedrag opeisbaar?
6.8.
De kantonrechter is van oordeel dat het verschuldigde bedrag opeisbaar is. De wet bepaalt voor geldleningsovereenkomsten dat de lener verplicht is om het geleende bedrag terug te betalen binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling is afgesproken (artikel 7:129e BW). In aanvulling hierop bepaalt artikel 7:129f BW dat als is overeengekomen dat een lener de geleende som zal terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn, de rechter het tijdstip van de opeisbaarheid nader zal kunnen bepalen, met in achtneming van de omstandigheden.
6.9.
[eiser] heeft op zitting verklaard dat tussen partijen is afgesproken dat [gedaagde] zou terugbetalen als hij daartoe in staat zal zijn, namelijk wanneer hij een baan zou vinden en salaris ging verdienen. Op een gegeven moment in 2020 heeft [gedaagde] een baan gevonden en zijn partijen een betalingsregeling in termijnen overeengekomen van € 250,- per maand. Deze regeling komt [gedaagde] sinds 3 april 2021 niet meer na. Deze stellingen zijn door [gedaagde] niet (voldoende onderbouwd) betwist.
6.10.
Gelet op het voorgaande stelt de kantonrechter ten aanzien van het geleende bedrag van € 20.000,- vast dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de geleende bedragen (in termijnen) zou terugbetalen zodra hij een baan en daarmee een inkomen zou hebben. Zodoende zijn vanaf 2020 de vorderingen opeisbaar geworden, omdat [gedaagde] vanaf toen in staat was het geleende bedrag (periodiek) terug te betalen conform de afspraak tussen partijen. In lijn met artikel 7:129f BW bepaalt de kantonrechter daarom dat de vorderingen van [eiser] sinds 2020 opeisbaar zijn. Het feit dat [gedaagde] in april 2021 is gestopt met het nakomen van de afbetalingsafspraken doet aan die opeisbaarheid niet af. Ook is niet gebleken dat partijen nadien tot andere betalingsafspraken zijn gekomen. Het voorgaande betekent dat het geleende bedrag van € 20.000,- opeisbaar is.
6.11.
Het geleende bedrag van € 500,- is opeisbaar geworden op 20 november 2021 (zes weken na 9 oktober 2021), aangezien uit de Snapchatberichten (zie: punt 3.7) tussen partijen blijkt dat is overeengekomen dat [gedaagde] het bedrag uiterlijk binnen zes weken zou terugbetalen van zijn eerste salaris.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.12.
Gelet op het voorgaande waren de geleende bedragen opeisbaar toen [eiser] op 23 november 2021 bij deurwaardersexploot aanspraak heeft gemaakt op betaling binnen vijftien dagen en [gedaagde] in gebreke heeft gesteld. Aangezien betaling binnen die termijn uitbleef is [gedaagde] sinds 9 december 2021 in verzuim. [eiser] kan daarom aanspraak maken op wettelijke rente sinds die datum.
6.13.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat [eiser] geen aanspraak kan maken op buitengerechtelijke incassokosten. Voor het verschuldigd zijn van buitengerechtelijke incassokosten is alleen vereist dat daadwerkelijk incassowerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Daartoe is het versturen van één brief in beginsel voldoende (vgl. HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, r.o. 3.7.2). Aangezien de gemachtigde van [eiser] drie brieven heeft gestuurd staat vast dat (voldoende) buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De omstandigheid dat [eiser] wordt bijgestaan door een gemachtigde van DAS rechtsbijstand maakt ook niet dat zij geen aansprak kan maken op buitengerechtelijke incassokosten, aangezien enkel relevant is of er incassowerkzaamheden zijn verricht. Bovendien vermeldt de polis van rechtsbijstandsverzekeraars doorgaans dat een verzekerde verplicht is de eventueel ontvangen buitengerechtelijke incassokosten af te dragen aan de verzekeraar. Gelet op het voorgaande heeft [eiser] recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden van € 1.143,45 inclusief btw, omdat [eiser] de BTW niet kan verrekenen.
Conclusie
6.14.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen.
6.15.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij ongelijk krijgt.
6.16.
[eiser] verzoekt daarnaast om veroordeling van [gedaagde] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De kantonrechter zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De beslissing

De kantonrechter:
7.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 17.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 9 december 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
7.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 1.143,45 aan buitengerechtelijke incassokosten (inclusief btw);
7.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 129,74
griffierecht € 693,00
salaris gemachtigde € 792,00(2 punten x € 396);
Totaal 1.614,74
7.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter