ECLI:NL:RBNHO:2023:5309

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
C/15/330122 / HA ZA 22-431
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgstelling en zorgplicht in civiel recht: dwaling en onrechtmatig handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. en een gedaagde, die als borg was opgetreden voor een lening aan een holding. De centrale vraag was of de borgstelling onder invloed van dwaling tot stand was gekomen en of de Rabobank haar zorgplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de borg niet had gedwaald en dat de Rabobank haar zorgplicht niet had geschonden. De gedaagde was als ondernemer goed op de hoogte van de financiële situatie van de holding en de risico's van de borgstelling. De rechtbank veroordeelde de gedaagde tot betaling van € 250.000,- aan de Rabobank, vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen van de gedaagde in reconventie, waaronder de vernietiging van de borgtochtovereenkomst, werden afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de gedaagde niet had aangetoond dat de Rabobank onrechtmatig had gehandeld of haar zorgplicht had geschonden. De proceskosten werden eveneens aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/330122 / HA ZA 22-431
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
die is gevestigd in Amsterdam,
de eisende partij in conventie,
de verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: de Rabobank,
advocaat: mr. S. Kuipers, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[gedaagde],
die woont in [woonplaats] ,
de gedaagde partij in conventie,
de eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.V. Vermeij, kantoorhoudende te Alkmaar.
De zaak in het kort
De zaak gaat over een borgtochtovereenkomst. De vraag is onder meer of de borgstelling onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en of de bank daarbij haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is en dat de borg het bedrag waarvoor hij zich als borg heeft verbonden aan de bank moet betalen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 juni 2022 met bijlagen 1 tot en met 6,
- de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie met bijlagen 1 tot en met 8,
- de conclusie van antwoord in reconventie met bijlagen 7 tot en met 12,
- het tussenvonnis van 23 november 2022 waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen. Deze zitting heeft op 7 februari 2023 plaatsgevonden. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt. De advocaten hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij hebben overgelegd. Ter zitting is de akte overlegging aanvullende producties met bijlagen 9 tot en met 13 van [gedaagde] aan het procesdossier toegevoegd. Aan het eind van de zitting heeft de rechter bepaald dat in deze zaak een vonnis zal worden gewezen. De datum van dit vonnis is (uiteindelijk) bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is actief als ondernemer in de horecabranche.
2.2.
[gedaagde] was vanaf eind december 2001 bestuurder en enig aandeelhouder van A. [de holding] B.V. (hierna: [de holding] ). Begin 2011 heeft [de holding] samen met nog een andere vennootschap (hierna: [vennoot] ) een vennootschap onder firma opgericht genaamd VOF [VOF] (hierna: de vof). De vof hield zich onder meer bezig met het importeren en het exporteren van horeca- en terrasmeubilair en was feitelijk een voortzetting van de onderneming van [vennoot] .
2.3.
Op 1 september 2013 is [vennoot] uit de vof getreden (met terugwerkende kracht per 1 januari 2013). [gedaagde] heeft de onderneming van de vof voortgezet in [de holding] . [de holding] ( [gedaagde] ) heeft zich in verband met deze voortzetting laten bijstaan door De Hooge Waerder Corporate Finance (hierna: De Hooge Waerder).
2.4.
Voor de voortzetting van de onderneming (inclusief de uitkoop van [vennoot] ) had [de holding] (her)financiering nodig. De door [gedaagde] ingeschakelde ‘corporate finance adviseur’ van De Hooge Waerder heeft daartoe in samenwerking met [gedaagde] op 12 augustus 2013 een financieringsaanvraag opgesteld. Deze bijna 20 pagina’s tellende financieringsaanvraag (exclusief bijlagen) bevat een bedrijfseconomische onderbouwing voor de benodigde financieringsbehoefte van € 795.000,-. De conclusie van de financieringsaanvraag was, kort gezegd, dat de financiële positie van [de holding] toereikend was om de financieringslasten te kunnen dragen. Daarbij werd onderkend dat de te verstrekken financiering onvoldoende door zekerheidsrechten werd gedekt.
2.5.
De financieringsaanvraag werd op 20 augustus 2013 bij de Rabobank ingediend, waarna een gesprek tussen [gedaagde] en de Rabobank heeft plaatsgevonden. De Rabobank heeft de financieringsaanvraag goedgekeurd op voorwaarde dat [de holding] een vermogensverklaring zou afgegeven en [gedaagde] een borgtocht zou afgeven. De Rabobank heeft daartoe op 24 september 2013 een akte van borgtocht aan [gedaagde] verstrekt. De financieringsofferte heeft de Rabobank op 26 september 2013 uitgebracht. Op 2 oktober 2013 heeft [gedaagde] de akte van borgtocht en de financieringsofferte ondertekend.
2.6.
Op grond van de tussen de Rabobank en [de holding] op 2 oktober 2013 tot stand gekomen kredietovereenkomst heeft de Rabobank aan [de holding] een financiering verstrekt van € 795.000,-. [gedaagde] heeft zich op grond van de eveneens op
2 oktober 2013 tot stand gekomen borgtochtovereenkomst borg gesteld in verband met al hetgeen de Rabobank van [de holding] te vorderen heeft tot een maximum van
€ 250.000,-.
2.7.
[de holding] is op 30 mei 2017 failliet verklaard.
2.8.
De Rabobank heeft op 2 juni 2017 aan [gedaagde] een brief gestuurd waarin zij [gedaagde] bericht dat zij genoodzaakt zal zijn om [gedaagde] als borg aan spreken. Vervolgens heeft de Rabobank [gedaagde] per e-mail van 3 januari 2018 als borg aangesproken en hem gesommeerd om uiterlijk op 1 februari 2018 € 250.000,- te betalen. [gedaagde] heeft op grond van de borgtochtovereenkomst niets aan de Rabobank betaald.
2.9.
[gedaagde] heeft bij brief van 8 juli 2022 aan de Rabobank de buitengerechtelijke vernietiging ingeroepen van de borgtochtovereenkomst op grond van dwaling.

3.Het geschil

De vorderingen van de Rabobank (de conventie)
3.1.
De Rabobank vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt tot betaling van € 250.000,- te vermeerderen met wettelijke rente op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over dat bedrag vanaf 1 februari 2018. Daarnaast vordert de Rabobank dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De Rabobank baseert deze vorderingen op de borgtochtovereenkomst. Het gevorderde bedrag van € 250.000,- is het maximumbedrag waarvoor [gedaagde] zich op grond van de borgtochtovereenkomst heeft verbonden. De Rabobank wil dat [gedaagde] zijn verplichtingen uit deze overeenkomst nakomt en dus € 250.000,- aan haar betaalt.
3.3.
[gedaagde] vindt dat de vorderingen van de Rabobank moeten worden afgewezen. Volgens [gedaagde] kan de Rabobank hem niet meer als borg aanspreken omdat de Rabobank te lang heeft gewacht met het nemen van rechtsmaatregelen (waarmee de Rabobank haar rechten zou hebben verwerkt) en de borgtochtovereenkomst op grond van dwaling is vernietigd. [gedaagde] stelt dat in dit geval sprake is van een particuliere borgtocht, wat betekent dat op de Rabobank een bijzondere zorgplicht rust die de Rabobank echter heeft geschonden. Daarmee heeft de Rabobank volgens [gedaagde] ook haar zorgplicht op grond van de algemene bankvoorwaarden geschonden en ten opzichte van [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. De schade die [gedaagde] daardoor stelt te hebben geleden bedraagt € 250.000,-. Voor het geval de Rabobank hem toch als borg kan aanspreken, dan dient deze schadevergoedingsvordering volgens [gedaagde] te worden verrekend met het bedrag dat hij als borg nog aan de Rabobank moet betalen. Na verrekening is [gedaagde] niets meer aan de Rabobank verschuldigd. Ten slotte beroept [gedaagde] zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, die ertoe leidt dat de Rabobank niet tot uitwinning van de borgtocht kan overgaan.
De tegenvorderingen van [gedaagde] (de voorwaardelijke reconventie)
3.4.
Als de rechtbank de vorderingen van de Rabobank (al dan niet gedeeltelijk) toewijst, dan vordert [gedaagde] dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primairvoor recht verklaart dat de buitengerechtelijke vernietiging op 8 juli 2022 rechtsgeldig is ingeroepen;
subsidiairde borgtochtovereenkomst vernietigt op grond van dwaling;
meer subsidiairde Rabobank veroordeelt tot betaling van € 250.000,- te vermeerderen met wettelijke rente;
en in alle gevallen veroordeling van de Rabobank in de proces- en nakosten.
3.5.
[gedaagde] legt aan zijn tegenvorderingen ten grondslag dat de borgtochtovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en dat de Rabobank ten opzichte van hem tekort is geschoten en onrechtmatig heeft gehandeld. Het bedrag dat [gedaagde] vordert is de schade die [gedaagde] stelt te hebben geleden als gevolg van de wanprestatie en het onrechtmatig handelen van de Rabobank.
3.6.
De Rabobank vindt dat de tegenvorderingen van [gedaagde] moeten worden afgewezen onder meer omdat het beroep van [gedaagde] op dwaling niet is onderbouwd en de Rabobank ook niet ten opzichte van [gedaagde] , die volgens de Rabobank als zakelijke borg is aan te merken, tekort is geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld.
3.7.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank ingaan als dat voor de beoordeling van de vorderingen nodig is.

4.De beoordeling van de vorderingen van de Rabobank

Het beroep op rechtswerking slaagt niet
4.1.
Allereerst zal de rechtbank het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking beoordelen.
4.2.
Volgens [gedaagde] kan hij niet meer door de Rabobank als borg worden aangesproken omdat hij pas op 27 juni 2022 door de Rabobank is gedagvaard, terwijl het voor de Rabobank al op 2 juni 2017 duidelijk was dat de borgtocht uitgewonnen zou moeten worden en de Rabobank in de tussentijd alleen maar standaard sommatiebrieven aan hem heeft gestuurd.
4.3.
De rechtbank is het met de Rabobank eens dat dit onvoldoende is om een succesvol beroep op rechtsverwerking te kunnen doen. Daargelaten dat de Rabobank hier, gelet op de gestuurde sommatiebrieven, niet heeft stilgezeten, geldt dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten niet genoeg is om te kunnen aannemen dat de Rabobank haar recht om [gedaagde] als borg (in rechte) aan te spreken heeft verwerkt. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is nodig dat sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan bij [gedaagde] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de Rabobank haar aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van [gedaagde] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden als de Rabobank haar aanspraak alsnog geldend maakt. [gedaagde] heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet genoemd. Zijn beroep op rechtsverwerking heeft [gedaagde] dan ook onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst het beroep op rechtsverwerking daarom af.
Borgstelling
4.4.
Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de geldvordering van de Rabobank.
4.5.
De Rabobank vordert € 250.000,- van [gedaagde] op grond van de borgtocht-overeenkomst. Dit is het maximumbedrag waarvoor [gedaagde] zich als borg voor [de holding] heeft verbonden in verband met de financiering die de Rabobank begin oktober 2013 aan [de holding] heeft verstrekt. Niet in geschil is dat [de holding] op grond van deze financiering meer dan € 250.000,- aan de Rabobank verschuldigd is gebleven, zodat [gedaagde] in principe is gehouden om € 250.000,- aan de Rabobank te betalen. De rechtbank kan [gedaagde] echter niet tot betaling van € 250.000,- veroordelen als zijn beroep op dwaling slaagt (wat immers zou betekenen dat de borgtochtovereenkomst op 8 juli 2022 is vernietigd) of als vast komt te staan dat [gedaagde] een schadevergoedingsvordering op de Rabobank heeft die hij kan verrekenen met het bedrag dat hij aan de Rabobank op grond van de borgtochtovereenkomst moet betalen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij een dergelijke schadevergoedingsvordering heeft, die hij baseert op de schending van de (bijzondere) zorgplicht door de Rabobank en onrechtmatige daad.
Wat verwijt [gedaagde] de Rabobank?
4.6.
De rechtbank constateert dat het beroep op dwaling van [gedaagde] en de gestelde schending van de (bijzondere en contractuele) zorgplicht en onrechtmatige daad die de Rabobank volgens [gedaagde] ten opzichte van hem heeft gepleegd, zijn gebaseerd op een en hetzelfde verwijt. Dit verwijt is dat de Rabobank [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de borgtochtovereenkomst had moeten waarschuwen dat de aan [de holding] te verstrekken financiering tot hogere rentelasten leidt die [de holding] niet zou kunnen betalen en dat de Rabobank hem daarom op z’n minst had moeten informeren over de risico’s die deze overfinanciering voor hem als borg zou meebrengen. Daarmee stelt [gedaagde] dus niet dat hij niet wist dat hij door de Rabobank tot betaling van € 250.000,- zou kunnen worden aangesproken als [de holding] haar rentelasten onbetaald zou laten (bijvoorbeeld in het geval van haar faillissement). De rechtbank gaat er daarom van uit dat, zoals door de Rabobank ook is aangevoerd, [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de borgtochtovereenkomst wist onder welke omstandigheden hij tot betaling als borg kon worden aangesproken en tot welk bedrag.
4.7.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn betoog dat de Rabobank hem met betrekking tot de overfinanciering nader had moeten voorlichten en hem er op had moeten wijzen dat hij vanwege de overfinanciering een verhoogde kans liep dat hij als borg zou worden aangesproken. Daargelaten dat [gedaagde] , gelet op de gemotiveerde betwisting van de Rabobank, onvoldoende heeft onderbouwd dat [de holding] met de financiering van de Rabobank te zwaar werd gefinancierd, kan [gedaagde] dit de Rabobank moeilijk verwijten. [gedaagde] was namelijk als geen ander op de hoogte van de aangeboden en uiteindelijk verstrekte financiering en de financiële positie van de te financieren onderneming. De aangeboden financiering was immers gebaseerd op de financieringsaanvraag die [gedaagde] zelf had gedaan. Deze financieringsaanvraag is bovendien opgesteld door een ‘corporate finance adviseur’ die [gedaagde] had ingeschakeld en bevat onder meer een bedrijfseconomische onderbouwing voor de in de financieringsaanvraag genoemde financieringsbehoefte van € 795.000,-. De conclusie van de financieringsaanvraag was, kort gezegd, dat de financiële positie van [de holding] toereikend was om de betreffende (hogere) financieringslasten te kunnen dragen. Tot welke (hogere) rentelasten de te verstrekken financiering zou leiden, was bij [gedaagde] dus bekend.
Geen schending (bijzondere) zorgplicht en onrechtmatig handelen
4.8.
Hieruit volgt dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de Rabobank haar (al dan niet bijzondere) zorgplicht heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld, zodat voor [gedaagde] ook niets valt te verrekenen. Of [gedaagde] hier is aan te merken als particuliere borg kan dan ook in het midden blijven. De reden daarvoor licht de rechtbank als volgt nader toe. Als sprake is van een particuliere borgtocht dan heeft de Rabobank ten opzichte van [gedaagde] een bijzondere zorgplicht die ertoe strekt te verzekeren dat [gedaagde] zich als borg bewust is van de risico’s die hij aangaat door zich borg te stellen voor de schuld van [de holding] . De Rabobank heeft onweersproken aangevoerd dat in de akte van borgstelling en de toepasselijke algemene voorwaarden is vermeld onder welke omstandigheden [gedaagde] aangesproken kan worden tot betaling als borg en tot welk bedrag. Gelet op de in 4.6 en 4.7 van dit vonnis geschetste omstandigheden behoefde de Rabobank [gedaagde] niet verdergaand te informeren of voor te lichten over de gevolgen van de borgstelling.
Geen dwaling
4.9.
Dat [gedaagde] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad toen hij de borgtochtovereenkomst sloot, kan op grond van het voorgaande evenmin worden aangenomen. Om de borgtochtovereenkomst op grond van dwaling te kunnen vernietigen [1] is echter wel (en in ieder geval) nodig dat [gedaagde] een onjuiste voorstelling had en dat [gedaagde] , wanneer hij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, de gesloten borgtochtovereenkomst niet was aangegaan. Daaraan is niet voldaan.
4.10.
Omdat [gedaagde] dus niet heeft gedwaald, heeft hij op 8 juli 2022 niet rechtsgeldig de vernietiging van de borgtochtovereenkomst ingeroepen. Deze vernietiging heeft dan ook niet het beoogde rechtsgevolg. De Rabobank kan [gedaagde] dus nog steeds houden aan zijn betalingsverplichting als borg.
Beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid?
4.11.
Dit is anders als het beroep op de borgtocht door de Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Tot die conclusie kan de rechtbank echter niet komen omdat [gedaagde] zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft geen feiten en/of omstandigheden genoemd die daarbij in aanmerking moeten worden genomen.
Conclusie en wettelijke rente
4.12.
De conclusie van de rechtbank is dat [gedaagde] € 250.000,- op grond van de borgtochtovereenkomst aan de Rabobank moet betalen. De rechtbank zal [gedaagde] daartoe veroordelen. De onweersproken gevorderde wettelijke rente zal de rechtbank eveneens toewijzen.
Proceskosten
4.13.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt. De rechtbank zal [gedaagde] daarom in de proceskosten veroordelen. De rechtbank stelt de proceskosten in conventie aan de kant van de Rabobank tot aan dit vonnis vast op:
- explootkosten € 123,60
- griffierecht € 5.737,-
- salaris advocaat € 5.290,-punten × tarief VI)
totaal € 11.150,60.
4.14.
De rechtbank zal deze proceskostenveroordeling vermeerderen met de door de Rabobank gevorderde wettelijke rente, die toewijsbaar is met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
4.15.
Volgens vaste rechtspraak [2] levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De beoordeling van de tegenvorderingen van [gedaagde]

5.1.
De voorwaarde waaronder [gedaagde] zijn tegenvorderingen heeft ingesteld, is in vervulling gegaan, zodat de rechtbank deze vorderingen zal beoordelen. Over de vorderingen van [gedaagde] kan de rechtbank echter kort zijn.
5.2.
De rechtbank zal de op dwaling gebaseerde primaire en subsidiaire vordering afwijzen. In 4.9 en 4.10 van dit vonnis heeft de rechtbank namelijk geoordeeld dat [gedaagde] niet heeft gedwaald en dat [gedaagde] daarom op 8 juli 2022 niet rechtsgeldig de vernietiging van de borgtochtovereenkomst heeft ingeroepen.
5.3.
Ook de (meer subsidiaire) schadevergoedingsvordering zal de rechtbank afwijzen. [gedaagde] heeft daaraan namelijk dezelfde zorgplichtschending en onrechtmatig handelen van de Rabobank ten grondslag gelegd als hij in conventie heeft gedaan. In 4.8 van dit vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de Rabobank haar zorgplicht niet heeft geschonden en ook niet onrechtmatig heeft gehandeld. Aan [gedaagde] komt dan ook geen schadevergoedingsvordering toe.
Proceskosten
5.4.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt. De rechtbank zal [gedaagde] daarom in de proceskosten veroordelen. De rechtbank stelt de proceskosten in reconventie aan de kant
van de Rabobank tot aan dit vonnis vast op:
- salaris advocaat € 2.645,-(2 punten × tarief VI × factor 0,5)
totaal € 2.645,-.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 250.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 februari 2018 tot de dag van algehele voldoening,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van de Rabobank tot dit vonnis vastgesteld op € 11.150,60 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van de Rabobank tot dit vonnis vastgesteld op € 2.645,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken op
3 mei 2023.
type: NBI
coll:

Voetnoten

1.op grond van artikel 6:228 lid 1 BW
2.zie Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853