ECLI:NL:RBNHO:2023:4934

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
HAA 21/4163
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding en de gevolgen van beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor 1 juli 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiseres had beroep aangetekend tegen de besluiten van verweerder om geen compensatie toe te kennen voor de transitievergoeding die zij aan twee werknemers had betaald bij het einde van hun dienstverband. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomsten van beide werknemers op 30 juni 2015 zijn geëindigd, voordat het wettelijk recht op transitievergoeding op 1 juli 2015 in werking trad. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geweigerd om compensatie te verlenen, omdat de loondoorbetalingsverplichting voor beide werknemers al voor 1 juli 2015 was geëindigd. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om de datum van beëindiging van arbeidsovereenkomsten goed in de gaten te houden in relatie tot de wetgeving omtrent transitievergoedingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/4162 en 21/4163

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Kluft),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. Roos).

Inleiding

1.1.
Met een besluit van 3 maart 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiseres meegedeeld geen compensatie toe te kennen voor de vergoeding die eiseres bij het einde van het dienstverband aan de heer [naam 1] (werknemer 1) heeft betaald.
1.2.
Met een besluit van dezelfde datum (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiseres meegedeeld geen compensatie toe te kennen voor de vergoeding die eiseres bij het einde van het dienstverband aan de heer [naam 2] (werknemer 2) heeft betaald.
1.3.
Met de bestreden besluiten van 9 augustus 2021 op de bezwaren van eiseres is verweerder bij deze beslissingen gebleven.
1.4.
Eiseres heeft beroep aangetekend tegen de bestreden besluiten.
1.5.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Met een brief van 9 september 2022 heeft de rechtbank verweerder verzocht haar mee te delen welke gevolgen verweerder verbindt aan de uitspraak die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 1 juni 2022 [1] heeft gedaan in een op punten vergelijkbare zaak. Verweerder heeft daarop gevraagd de zaak aan te houden, omdat zij overleg met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wilde voeren. Met een brief van 30 december 2022 heeft verweerder vervolgens gereageerd op de vraag van de rechtbank.
1.7.
De rechtbank heeft de twee beroepen van eiseres op 5 april 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 3] (één van de middellijke directeuren van eiseres), de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

2.
Afwijzing compensatie van de aan werknemer 1 betaalde vergoeding (HAA 21/462)
2.1.
Werknemer 1 is op 24 juli 1995 bij eiseres in dienst getreden. In 2013 was hij werkzaam in de functie van ‘autoschadehersteller uitvoerend’. Op 12 april 2013 heeft hij zich ziekgemeld. Verweerder heeft aan werknemer 1 met ingang van 29 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
2.2.
Eiseres en werknemer 1 zijn in onderhandeling getreden over de beëindiging van het dienstverband van werknemer 1. Deze onderhandelingen hebben, naar eiseres op zitting heeft meegedeeld, op 29 juni 2015 tot overeenstemming geleid. De afspraken zijn vastgelegd in een door eiser en werknemer 1 getekende vaststellingsovereenkomst met de eerder gelegen datum van 29 mei 2015. In die vaststellingsovereenkomst staat (onder meer) dat het dienstverband van werknemer 1 met wederzijds goedvinden per 1 juli 2015 eindigt en dat verweerder aan werknemer 1 een beëindigingsvergoeding ter beschikking stelt van € 10.992,80 bruto. Eiseres heeft werknemer 1 de vergoeding in juli 2015 betaald.
2.3.
Op 29 september 2020 heeft eiseres aan verweerder verzocht de door haar aan werknemer 1 betaalde vergoeding te compenseren. Met het primaire besluit 1 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding, maar dat de compensatie € 0,- bedraagt, omdat de loondoorbetalingsverplichting voor werknemer 1 al voor 1 juli 2015 is geëindigd.
2.4.
Bij de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de aanvraag om compensatie terecht is afgewezen. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat zij voor de hoogte van de compensatie van de transitievergoeding moet kijken naar de transitievergoeding waarop de werknemer recht had op de dag na de einddatum van het opzegverbod wegens ziekte. Met betrekking tot werknemer 1 is het opzegverbod op 17 april 2015 geëindigd. Een dag na die datum had werknemer 1 geen recht op de transitievergoeding, omdat het wettelijke recht op transitievergoeding pas vanaf 1 juli 2015 bestaat. Verweerder kondigde daarbij aan hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2021 [2] die van dit standpunt afwijkt.
Afwijzing compensatie van de aan werknemer 2 betaalde vergoeding (HAA 21/463)
2.5.
Werknemer 2 is op 12 juni 1990 bij eiseres in dienst getreden. In 2013 was hij werkzaam in de functie van autoschadehersteller. Op 28 mei 2013 heeft hij zich ziekgemeld. Met ingang van 28 mei 2015 heeft verweerder aan werknemer 2 een IVA-uitkering toegekend.
2.6.
Eiseres en werknemer 2 hebben afspraken gemaakt over de beëindiging van het dienstverband. Deze zijn op 29 juni 2015 vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met de datum 29 mei 2015. In die vaststellingsovereenkomst staat (onder meer) dat het dienstverband van werknemer 2 met wederzijds goedvinden per 1 juli 2015 eindigt en dat verweerder aan werknemer 2 een beëindigingsvergoeding ter beschikking stelt van € 10.992,80 bruto. Eiseres heeft werknemer 2 de overeengekomen vergoeding in juli 2015 betaald.
2.7.
Op 29 september 2020 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag gedaan voor compensatie voor de betaalde (transitie-)vergoeding.
2.8.
Met het primaire besluit 2 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding, maar dat de compensatie € 0,- bedraagt, omdat de loondoorbetalingsverplichting voor werknemer 2 al voor 1 juli 2015 is geëindigd.
2.9.
Bij de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de hoogte van de compensatie om de volgende redenen terecht op € 0,- is gesteld. Met betrekking tot werknemer 2 is het opzegverbod op 29 mei 2025 geëindigd. Een dag na die datum had werknemer 2 geen recht op transitievergoeding.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht is gebleven bij zijn weigering om de door eiseres aan werknemer 1 en werknemer 2 (samen: de werknemers) betaalde vergoedingen te compenseren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Verweerder heeft terecht geweigerd om de door eiseres aan werknemer betaalde vergoeding te compenseren. De dienstverbanden van de beide werknemers zijn op 30 juni 2015 geëindigd. Op die datum bestond er nog geen wettelijk recht op transitievergoeding, zodat compensatie niet aan de orde is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader:
5.1.
De werkgever is sinds de invoering van (een deel van) de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015 in beginsel een transitievergoeding verschuldigd aan de werknemer als een dienstverband op of na die datum door of vanwege de werkgever eindigt. [3] Dit geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig arbeidsongeschikt zijn. Het werd echter als onrechtvaardig ervaren dat werkgevers ook na twee jaar (of bij een loonsanctie tot drie jaar) loondoorbetaling een transitievergoeding verschuldigd zijn. Daarom heeft de wetgever bij de ‘Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid’ (WCT) [4] met artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorzien in een compensatie voor de in die gevallen door de werkgever betaalde transitievergoeding.
5.2.
Voor zover hier van belang bepaalt het eerste lid van artikel 7:673e BW dat een werkgever recht heeft op compensatie van transitievergoeding als:
de arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid van de werknemer is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten en;
de werkgever op grond van artikel 7:673 BW een transitievergoeding verschuldigd was.
5.3.
Met een uitspraak van 1 juni 2022 [5] heeft de CRvB geoordeeld dat ook als een dienstverband na 1 juli 2015 is geëindigd, maar de tweejaarstermijn vóór 1 juli 2015 is verstreken, de werkgever aanspraak heeft op compensatie van de transitievergoeding. Gecompenseerd wordt dan de transitievergoeding die ziet op de periode tot de dag dat de tweejaarstermijn is verstreken. Daarbij heeft de CRvB erop gewezen dat de wet aansluit bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op of na 1 juli 2015 en niet bij het einde van de tweejaarstermijn.
Compensatie € 0,- omdat de tweejaarstermijn voor 1 juli 2015 was verstreken?
6.
6.1.
Eiseres betoogt dat het feit dat de tweejaarstermijn van ziekte voor 1 juli 2015 is verstreken geen reden is de hoogte van de compensatie op € 0,- te stellen. De einddatum van de arbeidsovereenkomst is beslissend en niet de afloop van de periode van twee jaar. Een werknemer heeft met ingang van 1 juli 2015 bij ontslag recht op een transitievergoeding. In dit geval is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden na langdurige arbeidsongeschiktheid (langer dan 104 weken) per 1 juli 2015 beëindigd. Alleen dit is relevant voor de bepaling van het recht op compensatie en de hoogte daarvan. De compensatie moet dan ook worden toegekend. Alle werkgevers met slapende dienstverbanden, waarbij de beëindigingsdatum 1 juli 2015 of later is, moeten op dezelfde wijze worden behandeld.
6.2.
Verweerder stelt in de verweren dat de wettekst duidelijk is en geen ruimte biedt voor de uitleg die eiseres eraan geeft. Verweerder sluit aan bij de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juli 2021 [6] , waarin wordt overwogen dat uit de wettekst blijkt dat het peilmoment aan het einde van de tweejaarstermijn. De compensatie mag niet meer zijn dan de transitievergoeding die bij het einde van de tweejaarstermijn verschuldigd was.
6.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de motivering van de bestreden besluiten deze besluiten niet kan dragen. Nadat de beroepen zijn ingediend en verweerder schriftelijk verweer heeft gevoerd, heeft de CRvB op 1 juni 2022 de in 5.3. genoemde uitspraak gedaan. In de reactie van 30 december 2022 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat ook voor hem uit die uitspraak blijkt dat recht op compensatie bestaat als een dienstverband op of na 1 juli 2015 is geëindigd, maar de tweejaarstermijn vóór 1 juli 2015 is verstreken.
6.3.2.
Uit de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022 volgt, anders dan verweerder in de primaire besluiten en de bestreden besluiten heeft aangenomen, inderdaad dat de werkgever ook aanspraak heeft op compensatie als de tweejaarstermijn voor 1 juli 2015 is verstreken. Voorwaarde is dat het dienstverband op of na 1 juli 2015 is geëindigd. In die gevallen moet de transitievergoeding die ziet op de periode tot de dag dat de tweejaarstermijn is verstreken worden gecompenseerd. Verweerder is bij zijn besluiten dan ook uitgegaan van een verkeerde uitleg van de wet. De bestreden besluiten zijn daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Heeft verweerder de bestreden besluiten alsnog voldoende gemotiveerd?
7.
7.1.
Verweerder heeft de rechtbank in de reactie van 30 december 2022 verzocht om de beroepen van eiseres toch ongegrond te verklaren. Hij betoogt het volgende. Ook met inachtneming van de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022 hoeven de door eiseres aan de werknemers betaalde beëindigingsvergoedingen niet gecompenseerd te worden. Als een dienstverband is geëindigd vóór 1 juli 2015 is de werkgever geen wettelijke transitievergoeding verschuldigd. In de vaststellingsovereenkomsten staat dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers per 1 juli 2015 eindigen. Dit betekent dat zij tot en met 30 juni 2015 liepen. Eiseres heeft de vergoedingen dan ook niet als wettelijke transitievergoeding betaald. Dat komt ook naar voren uit de naam “Afkoopsom” die op de salarisstroken wordt gegeven aan de betalingen en uit de hoogte van de betaalde vergoedingen. De betaalde bedragen zijn aanzienlijk lager dan de wettelijke transitievergoeding die verschuldigd zou zijn bij beëindiging op of na 1 juli 2015.
7.2.
De rechtbank zal beoordelen of verweerder de motivering van de bestreden besluiten op juiste wijze en voldoende heeft aangevuld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres tegen de aanvullende motivering heeft aangevoerd. De rechtbank komt daarbij tot het oordeel dat verweerder met de reactie van 30 december 2022 alsnog op juiste wijze en voldoende toereikend en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom compensatie van de door eiseres aan de werknemers betaalde vergoedingen niet aan de orde is.
Vertrouwensbeginsel, verslechtering van positie
7.3.1.
Eiseres betoogt dat het in strijd met de vertrouwensleer is dat verweerder zich nu op het standpunt stelt dat de arbeidsovereenkomsten op 30 juni 2015 zijn geëindigd. In de bestreden besluiten heeft verweerder nog aangenomen dat de dienstverbanden op 1 juli 2015 zijn geëindigd. Daar mag verweerder niet op terugkomen.
7.3.2.
Voor zover eiseres hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit betoog niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is (onder meer) nodig dat de uitlating en/of gedraging van het bestuursorgaan kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Verweerder heeft in de afwijzingen weliswaar overwogen dat de arbeidsovereenkomsten op 1 juli 2015 zijn geëindigd, maar dit is slechts een onderdeel van de onderbouwing van het besluit om geen compensatie toe te kennen. Van een concrete en ondubbelzinnige toezegging is aan eiseres is geen sprake. Het stond verweerder daarom vrij de onderbouwing van de bestreden besluiten te wijzigen.
7.3.3.
Voor zover eiseres hiermee een beroep doet op het verbod van reformatio in peius slaagt de beroepsgrond ook niet. Het verbod van reformatio in peius houdt in dat degene die een rechtsmiddel heeft ingesteld, daardoor niet in een ongunstiger positie belandt. Of eiseres in een ongunstiger positie belandt, moet materieel worden beoordeeld. Omdat de uitkomst bij de gewijzigde motivering gelijk blijft – eiseres krijgt geen compensatie van de betaalde vergoedingen – is er geen sprake van een verslechtering. Er is geen sprake van een ongunstiger positie als er een andere afwijzingsgrond wordt gehanteerd.
Overgangsrecht
7.4.1.
Eiseres betoogt verder als volgt. Ook als de dienstverbanden voor 1 juli 2015 zijn geëindigd, moeten de betaalde bedragen op grond van het overgangsrecht worden aangemerkt als (te compenseren) transitievergoedingen. Op grond van het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding kunnen afspraken over vergoedingen die voor 1 juli 2015 zijn gemaakt, gelden als een transitievergoeding in de zin van de wet.
7.4.2.
Dit betoog van eiseres slaagt niet. Artikel 7:673 BW is op 1 juli 2015 in werking getreden. Vanwege de onmiddellijke werking van het artikel, heeft alleen de werknemer wiens arbeidsovereenkomst eindigde op 1 juli 2015 of later recht op een transitievergoeding. Artikel 3 van het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding doet daar niet aan af. Het artikel regelt (kort gezegd) alleen dat de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk niet verschuldigd is als de werknemer volgens voor 1 juli 2015 gemaakte afspraken al recht heeft op een (andere) vergoeding of voorziening. Daarmee wil de wetgever voorkomen dat een werknemer zowel aanspraak heeft op vergoedingen uit oudere afspraken als op de wettelijke transitievergoeding. Uit het artikel volgt echter niet dat de oudere afspraken onderdeel worden van, of hebben te gelden als de wettelijke transitievergoeding.
Laatste dag van de arbeidsovereenkomst
7.5.1.
Op zitting heeft eiseres bestreden dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers op 30 juni 2015 zijn geëindigd. Zij stelt dat eiseres en de beide werknemers met het volle verstand en op basis van de nieuwe regeling ervoor gekozen hebben de dienstverbanden op 1 juli 2015 te laten eindigen. Zij verwijst daarbij naar een brief van de rechtsbijstandverlener van werknemer 1 aan eiseres van 15 mei 2015. In die brief wordt gesproken over een mogelijke overeenstemming met de nieuwe regeling als uitgangspunt.
7.5.2.
Dit betoog van eiseres slaagt niet.
7.5.3.
Het is aan eiseres, als werkgever, om aannemelijk te maken dat het recht op de compensatie bestaat. Dat is ook opgenomen in de Memorie van Toelichting bij de WCT. [7] In 7.4.2. is uiteengezet dat de wettelijke transitievergoeding alleen verschuldigd is bij arbeidsovereenkomsten die op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd. Alleen dan heeft een werkgever recht op compensatie van de transitievergoeding. Het is dan ook aan eiseres om aannemelijk te maken dat de arbeidsovereenkomsten van de beide werknemers op (of na) 1 juli 2015 zijn geëindigd. Eiseres is daar niet in geslaagd.
7.5.4.
Voor het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst is geëindigd voor of op 1 juli 2015 komt het aan op de betekenis die moet worden toegekend aan de beëindiging met wederzijds goedvinden “per 1 juli 2015” als vastgelegd in de vaststellingsovereenkomsten. In zijn arrest van 5 februari 2021 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de betekenis die (in het toen voorliggende geval) moest worden gegeven aan de opzegging van een arbeidsovereenkomst “per 1 maart 2018”. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
3.2.3.
Een voor de hand liggende en in de praktijk gangbare en goed hanteerbare uitleg van de wettelijke regeling betreffende het einde van een arbeidsovereenkomst, is dat de overeenkomst eindigt aan het einde van de laatste dag van de looptijd daarvan (hierna: de laatste werkdag). Met ingang van de eerste daaropvolgende dag bestaat de arbeidsovereenkomst niet meer.
3.2.4.
Hetgeen hiervoor in 3.2.3. is overwogen betekent voor de toepassing van art. 7:672 lid 1 BW dat, indien niet bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen en de opzegging dus geschiedt tegen het einde van de maand, de arbeidsovereenkomst aan het einde van de laatste dag van die maand eindigt. Dit geldt eveneens voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst “per” de eerste dag van een maand, indien niet uit een schriftelijke overeenkomst of het gebruik volgt dat de opzegging de arbeidsovereenkomst pas op de eerste dag van die maand doet eindigen.
7.5.6.
Hieruit volgt dat een opzegging van een arbeidsovereenkomst per de eerste dag van de maand, gebruikelijk uitgelegd moet worden als een opzegging die de arbeidsovereenkomst op de laatste dag van de maand ervoor doet eindigen. Eiseres heeft de arbeidsovereenkomsten van werknemer 1 en werknemer 2 weliswaar niet opgezegd, maar er zijn onvoldoende aanwijzingen dat partijen met “per 1 juli 2015” hebben bedoeld af te wijken van de hiervoor uiteengezette praktijk van het einde van de arbeidsovereenkomst op de laatste dag van de (voorgaande) maand.
7.5.7.
Uit wat eiseres op de zitting naar voren heeft gebracht, de inhoud van de door eiseres op zitting overgelegde brief van de rechtsbijstandverlener van werknemer 1 van 15 mei 2015 en de op de salarisstroken gebruikte term “Afkoopsom” komt voor alles naar voren dat eiseres en de werknemers bedoeld hebben de arbeidsovereenkomsten te beëindigen voordat het wettelijk recht op transitievergoeding op 1 juli 2015 ontstond. Zo heeft eiseres op zitting gezegd dat de opzegtermijn van een maand reden was om de vaststellingsovereenkomst een datum in mei 2015 mee te geven, hoewel pas op 29 juni 2015 overeenstemming werd bereikt over de inhoud ervan. Ook heeft de rechtsbijstandverlener van werknemer 1, met het oog op het nieuwe ontslagrecht, voorgesteld de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2015 te beëindigen, waarbij eiseres aan werknemer 1 een vergoeding zou betalen die uitgaat van de nieuwe regeling. Zij heeft daarbij als voorwaarden gesteld dat de vaststellingsovereenkomst nog in mei zou moeten worden getekend en dat de uitbetaling zou plaatsvinden in de maand juni. Duidelijk is dan ook dat werknemer 1 erop heeft aangestuurd om het dienstverband nog vóór 1 juli 2015 af te wikkelen. Verder heeft eiseres op zitting verwezen naar een e-mail van haar gemachtigde aan de rechtsbijstandverlener van werknemer 1 van 10 juni 2015. In die e-mail is, naar eiseres heeft gezegd, gesproken over de datum van 1 juli 2015, opdat het dienstverband op basis van de oude regeling kon worden afgewikkeld.
7.5.8.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres en werknemer 1 hebben bedoeld de arbeidsovereenkomsten – overeenkomstig de hiervoor uiteengezette praktijk – op de laatste dag van de maand juni 2015 te beëindigen. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat eiseres en werknemer 2 een afwijkende regeling overeen hebben willen komen. Eiseres heeft op zitting meegedeeld dat niet onderhandeld is met werknemer 2, maar dat de regeling met werknemer 1 voor werknemer 2 is gekopieerd. De rechtbank gaat er voor haar oordeel dan ook vanuit dat de beide arbeidsovereenkomsten overeenkomstig de bedoeling van eiseres en de werknemers op 30 juni 2015 zijn geëindigd
7.5.9.
Op 30 juni 2015 hadden de werknemers nog geen recht op de wettelijke transitievergoeding. Compensatie van de bedragen is dan ook niet aan de orde.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Omdat pas in beroep een volledig deugdelijke onderbouwing is gegeven voor de afwijzing, zijn de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek er niet zou zijn geweest, zou eiseres geen recht hebben op compensatie van de door haar betaalde bedragen. De bestreden besluiten kunnen dan ook in stand gelaten worden.
9.2.
Wel ziet de rechtbank in de toepassing van artikel 6:22 Awb aanleiding om verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te laten vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. Omdat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de twee beroepen ongegrond;
-bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 720,- (2x € 360,-) vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogkamer, voorzitter, en mr. J.H.A.C. Everaerts en mr. M. Jurgens, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
4.Stbl. 2018,234
7.Kamerstukken II 2016-2017, 34699, nr. 3, p. 6