ECLI:NL:RBNHO:2023:4843

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
Awb-21_1783
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek schadevergoeding op basis van artikel 8:91 Awb na beëindiging Ziektewetuitkering en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, die per 24 november 2020 werd beëindigd. Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Eiseres heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, maar ook hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een beroep bij de rechtbank.

Eiseres heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door de rechtbank is aangemerkt als een verzoek op basis van artikel 8:91 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek om schadevergoeding niet kan worden toegewezen, omdat het WW-besluit niet onrechtmatig was. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat het dagloon onterecht was vastgesteld, verworpen. De rechtbank concludeert dat de toepassing van de regelgeving door verweerder correct was en dat er geen grond is voor schadevergoeding. Het beroep tegen het WW-besluit is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1783

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: mr. W.M.G. van Nieuwburg).

Inleiding

1.1.
Met ingang van 1 juli 2020 heeft verweerder aan eiseres een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na de zogeheten eerstejaars ziektewetbeoordeling is deze uitkering met het besluit van 23 oktober 2020 beëindigd per 24 november 2020. Tegen de beëindiging heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
1.2.
Aansluitend heeft verweerder met het besluit van 19 november 2020 aan eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Tegen dat toekenningsbesluit heeft eiseres ook bezwaar gemaakt.
1.3.
Met het besluit op bezwaar van 3 maart 2021 heeft verweerder de bezwaren tegen het WW-besluit van 19 november 2020 ongegrond verklaard. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen wat betreft de hoogte van het WW dagloon. Daar heeft zij beroep tegen ingesteld.
1.4.
Met het besluit op bezwaar van 12 mei 2021 heeft verweerder de door eiseres ingediende bezwaren tegen het ZW-besluit van 23 oktober 2020 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Eiseres heeft per 24 november 2020 onveranderd recht op ZW-uitkering.
1.5.
Vervolgens heeft verweerder met een besluit van 6 juli 2021 het WW-besluit van 19 november 2020 herroepen en de aanvraag van eiseres om een WW-uitkering afgewezen, omdat zij alsnog recht heeft op (voortzetting) van een ZW-uitkering.
1.6.
Eiseres heeft daarop bij brieven van 3 februari 2022 en 13 april 2022 een verzoek om schadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft dit aangemerkt als een verzoek tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 8:91 van deze wet.
1.7.
Verweerder heeft op 21 juni 2022 op het verzoek van eiseres om vergoeding van door haar geleden schade zoals neergelegd in haar brieven van 3 februari 2022 en 13 april 2022 gereageerd en dit afgewezen.
1.8.
Met haar brief van 6 juli 2022 reageert eiseres op de afwijzing door verweerder.
1.9.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
1.10.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat het door eiseres ingediende verzoek kwalificeert als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:91 van de Awb. In artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakend besluit, het wordt ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep aanhangig is. Eiseres beoogt schade te claimen veroorzaakt door het genomen WW-besluit, waartegen zij in beroep is gegaan bij de rechtbank. Het is aan de rechtbank om op zo’n verzoekschrift te beslissen. In dat licht laat de rechtbank de beslissing van verweerder van 21 juni 2022 hier verder buiten beschouwing.
Heeft eiseres nog belang bij een oordeel over haar beroep tegen het besluit van 3 maart 2021?
3. Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van datzelfde besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft (artikel 6:19, zesde lid, van de Awb).
4. Eiseres heeft gesteld schade te hebben geleden door het genomen WW-besluit, wat volgens haar een onrechtmatig besluit was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daardoor belang gehouden bij een (inhoudelijk) oordeel over haar beroep tegen het WW-besluit. Schade kan immers alleen worden vergoed als de onrechtmatigheid van het betrokken besluit vaststaat. De rechtbank komt daarom toe aan de vraag of dat WW-besluit (vaststelling dagloon) juist was.
Is het WW-besluit van 3 maart 2021 onrechtmatig?
5. Als uitgangspunt geldt dat de WW-uitkering wordt berekend naar het dagloon in de referteperiode.
In artikel 2 van het Dagloonbesluit is bepaald hoe de referteperiode wordt vastgesteld. Artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) luidt als volgt:
Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Artikel 2, achtste lid luidt als volgt:
In afwijking van het eerste tot en met derde lid wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, indien:
(…)
b. op of na de dag waarop het tijdvak van 52 weken, bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, maar voordat het tijdvak van 104 weken, bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van die wet, is verstreken, niet langer recht op een uitkering op grond van de ZW bestond, omdat de verzekerde minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
In artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat, indien er kalendermaanden zijn waarin geen sv-loon is genoten, het dagloon, in afwijking van het eerste lid, wordt berekend op basis van het inkomen in de geldende referteperiode, gedeeld door het aantal gewerkte dagen.
6. Verweerder heeft in het geval van eiseres met toepassing van artikel 2, achtste lid, onder b, en artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit de referteperiode vastgesteld op de periode van 12 augustus 2018 tot en met 11 augustus 2019.
7. Eiseres betoogt, kort gezegd, dat verweerder door artikel 2, achtste lid, sub b, van het Dagloonbesluit op haar toe te passen, het dagloon heeft vastgesteld in strijd met het loondervingsprincipe. Eiseres beroept zich onder meer op de wetsgeschiedenis en heeft ook gewezen op ECLI:NL:CRVB:2017:2406. Deze toepassing pakt voor haar onevenredig nadelig uit vanwege de studiebijbanen die zij in die periode had. Per 1 juli 2019 is zij gaan werken bij [bedrijf] en is zij van een studentenbestaan gegaan naar een werkend bestaan, waar zij ook haar leven aan heeft aangepast. Volgens eiseres moet het loon uit haar dienstverband bij [bedrijf] leidend zijn.
8. Dit betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1988 (die ziet op toepassing van artikel 2, achtste lid, sub a, van het Dagloonbesluit) en ziet geen ruimte in het geval van eiseres tot een andere uitkomst te komen. De CRvB overweegt in genoemde uitspraak dat uit de Nota van toelichting blijkt dat het op dit punt juist een bewuste keuze is geweest van de besluitgever om, in situaties waarin iemand na de wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, voor het vaststellen van de referteperiode niet uit te gaan van het moment van het arbeidsurenverlies, maar van het moment dat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden (in dit geval is dat op 23 augustus 2019). De argumentatie voor de keuze voor verlegging van de referteperiode is dat dan wordt ingezoomd op het welvaartsniveau van vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Voor eiseres heeft dat inderdaad een lager dagloon tot gevolg en pakt het in die zin nadelig uit omdat zij in die periode studiebijbanen had, maar de besluitgever heeft hierop geen uitzondering toegestaan. Er is geen bepaling opgenomen dat het verleggen van de referteperiode in het achtste lid niet moet worden toegepast als dit in het concrete geval tot een lager dagloon leidt (anders dan zoals dat bijvoorbeeld bij artikel 6, vierde lid, van het Dagloonbesluit is gedaan). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel de voor eiseres nadelige gevolgen van het lagere dagloon niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) heeft overwogen, is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen.
9. Uit het hiervoor vermelde volgt dat het WW-besluit niet onrechtmatig was.
10. Dat brengt mee dat er geen grond is om verzoekster schadevergoeding toe te kennen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep tegen het WW-besluit is ongegrond en het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.