Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Procedure
in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M.T. Maanicus en de vrouw bijgestaan door mr. R.J. Hoff.
2.Feiten en omstandigheden
De man heeft op [geboortedatum] met zijn huidige partner dochter [dochter] gekregen.
3.Verzoek
Ook wordt verzocht te bepalen dat hij het over de afgelopen maanden te veel betaalde,
kan verrekenen met toekomstige termijnen.
Het hof heeft namelijk ten onrechte gerekend met een bruto maandloon aan de zijde van de vrouw, terwijl zij haar salaris per vier weken ontvangt.
4.Verweer en (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek
5.Beoordeling
Dit is een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel die een herbeoor-deling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van [de minderjarige] rechtvaardigt.
De vrouw woont samen met haar partner, [partner] . Zij hebben samen dochter [dochter] . De dochter van partijen, [de minderjarige] , verblijft middels een co-ouderschapsregeling bij beiden.
dat de communicatie en de samenwerking tussen partijen over [de minderjarige] zeer stroef verloopt.
Hoewel partijen een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen, lukt het hen niet om
in het belang van hun kind met elkaar samen te werken. Kenmerkend hiervoor zijn de gegeven voorbeelden. Zo heeft [de minderjarige] ‘wisselkleding’: kleding die ze aan moet trekken op de dag dat zij van ouder wisselt. Op die dagen krijgt ze niet de mogelijkheid haar eigen kleren uit te kiezen. Ook mag [de minderjarige] niet met haar eigen fiets van haar moeder naar haar vader, omdat de moeder de fiets heeft gekocht. Daarnaast hebben partijen in een korte periode verschillende procedures gevoerd, die soms ook nog leidden tot een hoger beroep.
De rechtbank acht deze situatie zeer schadelijk voor de ontwikkeling van dit kind.
Ter zitting is gebleken dat partijen het zeer met elkaar oneens zijn over de (financiële) stukken van de partners, en hoe hiermee omgegaan dient te worden waar het de alimentatie-berekening betreft. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat keuzes van de rechtbank dienaangaande, zullen zorgen voor onvrede bij in ieder geval één van partijen.
in geschil dat de naar 1 januari 2022 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] € 893 per maand bedraagt. Deze behoefte wordt dan ook als uitgangspunt genomen.
De naar 1 januari 2023 geïndexeerde behoefte bedraagt € 923 per maand.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [BV] en blijkens de jaaropgave 2022 had zij in dat jaar een fiscaal loon van € 32.359 bruto.
Volgens de vrouw dient aan zijn zijde de jaaropgaaf 2022 als uitgangspunt te worden
genomen. In dat jaar had de man een fiscaal loon van € 95.686 bruto, waarop de bijtelling van de leaseauto, zijnde € 3.826, in mindering strekt, zodat het bruto jaarinkomen € 91.860 bedraagt.
Hierop moet een bedrag van € 3.828 voor de bijtelling van de leaseauto in mindering worden gebracht. Er is geen aanleiding de stelling van de man te volgen dat moet worden uitgegaan van een gemiddeld inkomen over de afgelopen jaren. De man heeft immers ieder jaar een forse salarisverhoging gehad en bovendien zal een zogenoemde getrapte beschikking worden gegeven, waarbij rekening wordt gehouden met de extra verlofuren die hij vanaf juli 2023 weer dient in te kopen.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de arbeidskorting, bedraagt zijn NBI in 2022 € 4.670 per maand.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de kinderbijdrage reeds per
1 januari 2023 verlaagd dient te worden in verband met de inkoop van extra verlofuren, aangezien de man zelf heeft aangegeven dat deze wijziging pas ingaat in juli 2023.
De man heeft verklaard dat hij vanaf [datum] weer teruggaat naar de situatie waarin hij salaris ontvangt op basis van een 90% dienstverband én hij gemiddeld 16 verlofuren per maand inkoopt.
heeft voor het salaris van de man. Weliswaar zijn salarisstroken over de periode vóór [geboortedatum] (te weten over de maanden februari, maart, mei en juni 2022) alsmede over januari 2023 overgelegd, maar vaststaat dat de man jaarlijks, naast een aanzienlijke salarisverho-ging, een bonus ontvangt.
De rechtbank is zich ervan bewust dat in dit fictieve inkomen van de man, niet de jaarlijkse aanzienlijke salarisverhoging is verwerkt.
€ 1.306 per maand. Rekening houdend met de onderhoudsverplichting van de man tegenover [dochter] , bedraagt zijn draagkracht voor [de minderjarige] dan (1.306/2=) € 653 per maand.
Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 893 per maand, zodat er aanleiding is een draagkrachtvergelijking te maken.
Het eigen aandeel van de man bedraagt op grond daarvan € 684 per maand en het eigen aandeel van de vrouw € 209 per maand.
Het Tremarapport beveelt aan om bij co-ouderschap uit te gaan van een zorgkorting van 35%.
In die procedures had de man aangeboden alle verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige, niet zijnde de verblijfskosten, te betalen, respectievelijk hadden partijen in het echtscheidingsconvenant vastgelegd dat zij beiden een deel van de verblijfsoverstijgende kosten van hun kinderen zouden betalen.
In de onderhavige procedure is daarvan geen sprake. Indien er overeenstemming bestaat over de aard en noodzaak van de verblijfsoverstijgende kosten en partijen het er over eens zijn dat zij voortaan ieder 50% van die kosten zullen dragen, kan een zorgkorting van 50% worden toegepast. Die situatie doet zich niet voor.
De rechtbank ziet dan ook in de stellingen van de man geen aanleiding af te wijken van het uitganspunt van een zorgkorting van 35%.
Omdat de behoefte van [de minderjarige] € 893 per maand bedraagt, is de zorgkorting € 313 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt
in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht € 864 per maand, zodat er een tekort is van € 59 per maand (923-864).
Dit tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, ofwel € 30 per maand.
Deze berekende bijdrage ligt hoger dan de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde kinderbijdrage, welke in 2022 € 350 per maand bedroeg.
Het verzoek van de man de kinderbijdrage te verlagen, zal daarom worden afgewezen.
De vrouw heeft geen zelfstandig verzoek tot wijziging kinderbijdrage verzocht, waardoor er geen wijziging plaatsvindt. De man dient dus de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde kinderbijdrage te blijven voldoen.
Deze berekende kinderbijdrage is (vrijwel) gelijk aan de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde bijdrage, welke in 2023 € 361 per maand bedraagt.
Hieruit volgt dat zelfs in de situatie dat in 2023 gerekend wordt met het inkomen van de man uit 2021 – dus zonder rekening te houden met de salarisverhogingen sindsdien – de man nog steeds in staat is de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde kinderbijdrage te voldoen. Er is dan ook geen aanleiding de kinderbijdrage met ingang van [datum] te wijzigen.
In de stellingen van de man ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het in familiezaken geldende uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt, zodat zijn verzoek zal worden afgewezen.
6.Beslissing
mr. M.C. Sicking, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2023.