ECLI:NL:RBNHO:2023:4811

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
C/15/330418 / FA RK 22-3493
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage in een samengesteld gezin met co-ouderschap

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de wijziging van de kinderbijdrage voor hun minderjarige dochter. De man verzocht om de kinderbijdrage te verlagen naar € 78 per maand, met ingang van een bepaalde datum, en om te bepalen dat hij te veel betaalde bedragen kon verrekenen met toekomstige termijnen. Hij stelde dat zijn financiële situatie was veranderd door de geboorte van een tweede kind en dat de eerdere beschikking van het gerechtshof Amsterdam niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven. De vrouw verweer tegen de wijziging en stelde dat zij geen zelfstandig verzoek tot verhoging van de kinderbijdrage indiende, omdat zij rust wilde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, aangezien de man opnieuw vader is geworden. Echter, de rechtbank oordeelde dat de eerdere beschikking van het gerechtshof niet onterecht was en dat de man in staat was om de eerder vastgestelde kinderbijdrage te blijven betalen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen en benadrukt dat de communicatie tussen de ouders over de zorg voor hun dochter ernstig verstoord is, wat schadelijk is voor het kind. De rechtbank heeft partijen aangeraden om mediation of hulpverlening in te schakelen om beter te leren communiceren.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de man de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde kinderbijdrage van € 361 per maand moet blijven voldoen. De vrouw's verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage werd afgewezen, evenals haar voorwaardelijk zelfstandig verzoek. De rechtbank heeft bepaald dat elk van de partijen zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
kinderbijdrage
zaak-/rekestnr.: C/15/330418 / FA RK 22-3493
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 28 april 2023
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.T. Maanicus, kantoorhoudende te Naarden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.J. Hoff, kantoorhoudende te Haarlem.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 26 juli 2022;
- het verweerschrift, tevens (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 19 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 20 maart 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 21 maart 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 27 maart 2023;
- het gewijzigde verzoek, met bijlagen, van de man van 27 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 maart 2023
in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M.T. Maanicus en de vrouw bijgestaan door mr. R.J. Hoff.
De advocaat van de vrouw heeft gepleit overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotitie en heeft een nieuwe alimentatieberekening overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben tot oktober 2018 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Uit deze relatie is geboren de minderjarige:
- [de minderjarige] , op [geboortedatum] te [plaats] ,
(hierna mede te noemen: [de minderjarige] ).
De man heeft [de minderjarige] erkend en de ouders hebben gezamenlijk het gezag over haar.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 26 januari 2021 bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet bij de man en niet bij de vrouw zal zijn, met dien verstande dat [de minderjarige] op het adres van de vrouw ingeschreven zal blijven.
Tussen partijen geldt een zorgregeling waarbij [de minderjarige] de helft van de tijd bij de ene ouder en de andere helft van de tijd bij de andere ouder is (co-ouderschapsregeling).
2.3.
Uit de huidige relatie van de vrouw is op [geboortedatum] dochter [dochter] geboren.
De man heeft op [geboortedatum] met zijn huidige partner dochter [dochter] gekregen.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 februari 2020 is – voor zover hier van belang – bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) van € 348 per maand dient te voldoen.
2.5.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 26 januari 2021 voornoemde beschikking van 19 februari 2020 vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 11 april 2019 een kinderbijdrage van € 339 per maand dient te voldoen en met ingang van 1 januari 2020 € 343 per maand.
2.6.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2022 (afgerond) € 350 per maand en met ingang van 2023 € 361 per maand.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft – na wijziging – verzocht de hiervoor genoemde beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2021 te wijzigen, in die zin dat de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 78 per maand met ingang van [geboortedatum] , alsmede dat vanaf
1 januari 2023 de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 31 per maand.
Ook wordt verzocht te bepalen dat hij het over de afgelopen maanden te veel betaalde,
kan verrekenen met toekomstige termijnen.
De man stelt hiertoe dat genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven: op [geboortedatum] is hij opnieuw vader geworden, waardoor hij onderhoudsplichtig is voor twee kinderen.
Daarnaast heeft de beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Het hof heeft namelijk ten onrechte gerekend met een bruto maandloon aan de zijde van de vrouw, terwijl zij haar salaris per vier weken ontvangt.
3.2.
De man heeft voorts verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure. Zij had toegezegd mee te zullen werken aan het maken van een herberekening, maar heeft geen gegevens willen verstrekken. Hierdoor is de man genoodzaakt een procedure op te starten, met alle daarmee gepaard gaande kosten van dien, terwijl dit voorkomen had kunnen worden.

4.Verweer en (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek

4.1.
De vrouw heeft zich verweerd tegen het verzoek tot wijziging kinderbijdrage. Hierbij heeft de vrouw aangegeven dat zij geen zelfstandig verzoek tot verhoging van de kinderbijdrage indient, omdat zij rust wenst.
4.2.
Verder heeft de vrouw een (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek ingediend, inhoudende de man te bevelen de financiële informatie over te leggen zoals genoemd in het verweerschrift.
4.3.
De vrouw heeft zich verweerd tegen het verzoek haar te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Zij heeft willen meewerken aan een route voor een nieuwe berekening van de kinderbij-drage. De man wilde daar echter niet aan meewerken en vertoonde ander zeer storend gedrag, waardoor zij haar medewerking heeft gestaakt.

5.Beoordeling

kinderbijdrage
van meet af aan niet voldaan aan de wettelijke maatstaven
5.1.
De stelling van de man dat de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van
26 januari 2021 van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven volgt de rechtbank niet, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
wijziging van omstandigheden
5.2.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld.
5.3.
Vast staat dat de man op [geboortedatum] opnieuw vader is geworden van een dochter. Hij is hierdoor onderhoudsplichtig geworden voor twee kinderen.
Dit is een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel die een herbeoor-deling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van [de minderjarige] rechtvaardigt.
ingangsdatum
5.4.
Voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage zal worden aangesloten bij de datum dat de man onderhoudsplichtig is geworden voor twee kinderen, te weten [geboortedatum] . Vanaf dat moment is immers sprake van gewijzigde omstandigheden.
In de navolgende beoordeling zijn bedragen telkens op hele euro’s afgerond.
huidige partners en nieuwe kinderen van partijen
5.5.
De man woont samen met zijn partner, [partner] en hun dochter [dochter] .
De vrouw woont samen met haar partner, [partner] . Zij hebben samen dochter [dochter] . De dochter van partijen, [de minderjarige] , verblijft middels een co-ouderschapsregeling bij beiden.
5.6.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is overduidelijk
dat de communicatie en de samenwerking tussen partijen over [de minderjarige] zeer stroef verloopt.
Hoewel partijen een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen, lukt het hen niet om
in het belang van hun kind met elkaar samen te werken. Kenmerkend hiervoor zijn de gegeven voorbeelden. Zo heeft [de minderjarige] ‘wisselkleding’: kleding die ze aan moet trekken op de dag dat zij van ouder wisselt. Op die dagen krijgt ze niet de mogelijkheid haar eigen kleren uit te kiezen. Ook mag [de minderjarige] niet met haar eigen fiets van haar moeder naar haar vader, omdat de moeder de fiets heeft gekocht. Daarnaast hebben partijen in een korte periode verschillende procedures gevoerd, die soms ook nog leidden tot een hoger beroep.
De rechtbank acht deze situatie zeer schadelijk voor de ontwikkeling van dit kind.
In het kader van deze procedure hebben beide partijen inkomensgegevens en financiële stukken overgelegd betreffende hun partners, alsmede alimentatieberekeningen waarin de (financiële) gegevens van de partners en de drie kinderen zijn verwerkt.
Ter zitting is gebleken dat partijen het zeer met elkaar oneens zijn over de (financiële) stukken van de partners, en hoe hiermee omgegaan dient te worden waar het de alimentatie-berekening betreft. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat keuzes van de rechtbank dienaangaande, zullen zorgen voor onvrede bij in ieder geval één van partijen.
Omdat van groot belang is dat er rust komt tussen partijen (zodat [de minderjarige] ongestoord kan genieten van haar tijd bij beiden), moet in de eerste plaats voorkomen worden dat de onderhavige procedure nog meer conflictstof aandraagt.
In beginsel maakt de rechtbank een alimentatieberekening, waarin nieuwe partners van de partijen en hun kinderen betrokken zijn. Gelet op de hiervoor beschreven conflicten, discussiepunten en het daarin gesignaleerde patroon, wordt in dit geval voor een ‘versimpelde’ aanpak gekozen. Hierbij worden de gegevens van de nieuwe partners niet betrokken in de berekening en wordt de draagkracht van zowel de man als de vrouw over twee kinderen verdeeld.
behoefte
5.7.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, is tussen partijen niet
in geschil dat de naar 1 januari 2022 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] € 893 per maand bedraagt. Deze behoefte wordt dan ook als uitgangspunt genomen.
De naar 1 januari 2023 geïndexeerde behoefte bedraagt € 923 per maand.
draagkracht van partijen
5.8.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
5.9.
Bij de berekening van de vast te stellen bijdrage worden de richtlijnen zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: het Tremarapport) als uitgangspunt genomen.
5.10.
De man heeft ter zitting ingestemd met het evenredig verdelen van zijn draagkracht over zijn twee kinderen. De vrouw heeft zich hier niet over uitgelaten, maar het wordt redelijk geacht ook haar draagkracht evenredig te verdelen over haar twee kinderen.
5.11.
Partijen hebben geen geschil over het inkomen van de vrouw in 2022.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [BV] en blijkens de jaaropgave 2022 had zij in dat jaar een fiscaal loon van € 32.359 bruto.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt haar NBI € 2.439 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar totale draagkracht dan € 481 per maand. Rekening houdend met de onderhoudsverplichting van de vrouw tegenover haar andere dochter ( [dochter] ), bedraagt haar draagkracht voor [de minderjarige] € 241 per maand (481/2).
5.12.
De man is in loondienst werkzaam bij [BV] .
Volgens de vrouw dient aan zijn zijde de jaaropgaaf 2022 als uitgangspunt te worden
genomen. In dat jaar had de man een fiscaal loon van € 95.686 bruto, waarop de bijtelling van de leaseauto, zijnde € 3.826, in mindering strekt, zodat het bruto jaarinkomen € 91.860 bedraagt.
5.13.
De man stelt dat voor zijn draagkracht gerekend dient te worden met een jaarinkomen van € 85.000 bruto, waarop de bijtelling van de leaseauto nog in mindering komt. Een jaarinkomen van € 85.000 bruto is een redelijk gemiddelde van de afgelopen jaren, want zijn inkomen in 2022 was een uitschieter. Omdat hij op [geboortedatum] opnieuw vader werd, heeft hij recht op de wettelijke regeling betaald ouderschapsverlof. Hij heeft hierdoor in 2022 geen extra verlof hoeven in te kopen, waardoor zijn inkomen in dat jaar 20% hoger lag. In de afgelopen jaren kocht hij tenminste 16 uur zorgverlof per maand in.
Vanaf 1 januari 2023 rekent de man met een bruto inkomen van € 5.518 per maand. Rekening houdend met 8% vakantiegeld en de bijtelling van de leaseauto, bedraagt zijn bruto jaarinkomen in 2023 dan € 71.513. Volgens de man is zijn inkomen in 2023 lager dan in 2022, omdat hij vanaf juli 2023 weer de extra maandelijkse verlofuren dient in te kopen.
5.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor het bepalen van de draagkracht van de man vanaf [geboortedatum] zal worden uitgegaan van het bruto jaarinkomen van de man zoals dat blijkt uit de jaaropgaaf 2022, te weten: € 95.686.
Hierop moet een bedrag van € 3.828 voor de bijtelling van de leaseauto in mindering worden gebracht. Er is geen aanleiding de stelling van de man te volgen dat moet worden uitgegaan van een gemiddeld inkomen over de afgelopen jaren. De man heeft immers ieder jaar een forse salarisverhoging gehad en bovendien zal een zogenoemde getrapte beschikking worden gegeven, waarbij rekening wordt gehouden met de extra verlofuren die hij vanaf juli 2023 weer dient in te kopen.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de arbeidskorting, bedraagt zijn NBI in 2022 € 4.670 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht van [geboortedatum] tot [datum] € 1.574 per maand.
Rekening houdend met de onderhoudsverplichting van de man tegenover zijn andere dochter ( [dochter] ), bedraagt zijn draagkracht voor [de minderjarige] € 787 per maand (1.574/2).
5.15.
Zoals hiervoor reeds overwogen, wordt vanaf [datum] (de einddatum betaald ouderschapsverlof) rekening gehouden met genoemde extra verlofuren.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de kinderbijdrage reeds per
1 januari 2023 verlaagd dient te worden in verband met de inkoop van extra verlofuren, aangezien de man zelf heeft aangegeven dat deze wijziging pas ingaat in juli 2023.
Gebleken is dat de man sinds 1 september 2019 salaris ontvangt op basis van een 90% dienstverband. Daarnaast koopt hij gemiddeld 16 verlofuren per maand. Vanaf [geboortedatum] heeft de man recht op betaald ouderschapsverlof. Vanaf dat moment ontvangt hij salaris op basis van een 100% dienstverband, zoals ook blijkt uit de salarisstrook van januari 2023.
De man heeft verklaard dat hij vanaf [datum] weer teruggaat naar de situatie waarin hij salaris ontvangt op basis van een 90% dienstverband én hij gemiddeld 16 verlofuren per maand inkoopt.
Voor de rechtbank is niet duidelijk welke consequenties de verandering per [datum]
heeft voor het salaris van de man. Weliswaar zijn salarisstroken over de periode vóór [geboortedatum] (te weten over de maanden februari, maart, mei en juni 2022) alsmede over januari 2023 overgelegd, maar vaststaat dat de man jaarlijks, naast een aanzienlijke salarisverho-ging, een bonus ontvangt.
Hoe hoog deze bonus is, laat zich niet eenvoudig distilleren uit de overgelegde jaaropgave 2022, omdat deze ziet op een deels 90, deels 100% dienstverband.
Bij gebrek aan andere gegevens zal het inkomen blijkens de jaaropgaaf 2021 als fictief inkomen vanaf [datum] gebruikt worden. In deze jaaropgaaf is namelijk de situatie verwerkt dat de man gedurende het hele jaar een salaris ontvangt op basis van een 90% dienstverband, hij gemiddeld 16 verlofuren per maand koopt én hij een bonus ontvangt.
De rechtbank is zich ervan bewust dat in dit fictieve inkomen van de man, niet de jaarlijkse aanzienlijke salarisverhoging is verwerkt.
Uit de jaaropgave 2021 volgt dat de man in dat jaar een fiscaal loon had van € 84.438 bruto. Hierop dient de bijtelling van de leaseauto in mindering worden gebracht. Het wordt redelijk geacht aan te sluiten bij de totale bijtelling in 2022, te weten € 3.828.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de arbeidskorting, bedraagt zijn NBI € 4.345 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn totale draagkracht vanaf [datum]
€ 1.306 per maand. Rekening houdend met de onderhoudsverplichting van de man tegenover [dochter] , bedraagt zijn draagkracht voor [de minderjarige] dan (1.306/2=) € 653 per maand.
5.16.
Aan de zijde van de vrouw wordt rekening gehouden met het inkomen zoals hiervoor in r.o. 5.11 genoemd. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt haar NBI in 2023 € 2.539 per maand.
5.17.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht € 421 per maand. Rekening houdend met de onderhoudsverplichting van de vrouw tegenover [dochter] , bedraagt haar draagkracht voor [de minderjarige] dan € 211 per maand (421/2).
draagkrachtvergelijking
5.18.
In de periode vanaf [geboortedatum] tot [datum] bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen voor [de minderjarige] aldus (241+787) € 1.028 per maand.
Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 893 per maand, zodat er aanleiding is een draagkrachtvergelijking te maken.
Het eigen aandeel van de man bedraagt op grond daarvan € 684 per maand en het eigen aandeel van de vrouw € 209 per maand.
5.19.
In de periode vanaf [datum] bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen voor [de minderjarige] (211+653) € 864 per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van [de minderjarige] van € 923 per maand, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in die behoefte te voorzien.
zorgkorting
5.20.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht.
Het Tremarapport beveelt aan om bij co-ouderschap uit te gaan van een zorgkorting van 35%.
5.21.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat een zorgkorting van 50% toegepast moet worden. De man heeft hiertoe naar voren gebracht dat hij naast de verblijfskosten voor de dagen dat [de minderjarige] bij hem is, ook bijdraagt in haar verblijfsoverstijgende kosten. De com-municatie tussen partijen is ernstig verstoord en het is niet mogelijk een normaal gesprek te hebben over het ter beschikking stellen van kleding. Daarom is het redelijk uit te gaan van een zorgkorting van 50%, hetgeen de man ter zitting heeft onderbouwd door te verwijzen naar twee uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL: GHARL:2020: 2481 en ECLI:NL:GHARL:2020:10371), waarin ook wordt afgeweken van de aanbeve-lingen.
De vrouw is van mening dat een zorgkorting van 35% toegepast dient te worden. Er is geen aanleiding af te wijken van de richtlijn en in de eerdere hoger beroepsprocedure is eenzelfde verzoek van de man ook al afgewezen. De vrouw betwist ook dat zij onvoldoende kleding ter beschikking stelt.
5.22.
Met betrekking tot de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waar de man naar verwijst, wordt als volgt overwogen.
In die procedures had de man aangeboden alle verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige, niet zijnde de verblijfskosten, te betalen, respectievelijk hadden partijen in het echtscheidingsconvenant vastgelegd dat zij beiden een deel van de verblijfsoverstijgende kosten van hun kinderen zouden betalen.
In de onderhavige procedure is daarvan geen sprake. Indien er overeenstemming bestaat over de aard en noodzaak van de verblijfsoverstijgende kosten en partijen het er over eens zijn dat zij voortaan ieder 50% van die kosten zullen dragen, kan een zorgkorting van 50% worden toegepast. Die situatie doet zich niet voor.
De rechtbank ziet dan ook in de stellingen van de man geen aanleiding af te wijken van het uitganspunt van een zorgkorting van 35%.
Dit betekent dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten moet blijven betalen.
De man heeft onvrede met deze situatie, omdat hij van mening is dat hij te weinig kleding en spullen voor [de minderjarige] krijgt en hij in alles te weinig betrokken wordt door de vrouw.
Benadrukt wordt, dat het zowel voor het gemak als voor het veiligheidsgevoel van [de minderjarige] belangrijk is dat ze bij beide ouders kan beschikken over haar eigen spulletjes, fiets en kleding daaronder begrepen. Dit ongeacht wie deze gekocht heeft. De vrouw dient er voor te zorgen dat er ook bij de man voldoende kleding voor [de minderjarige] beschikbaar is.
5.23.
Voor de periode [geboortedatum] tot [datum] betekent een zorgkorting van 35%
het volgende.
Omdat de behoefte van [de minderjarige] € 893 per maand bedraagt, is de zorgkorting € 313 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
5.24.
Voor de periode vanaf [datum] geldt het volgende.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt
in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht € 864 per maand, zodat er een tekort is van € 59 per maand (923-864).
Dit tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, ofwel € 30 per maand.
conclusie
5.25.
Uit de draagkrachtberekening volgt dat de man in de periode [geboortedatum] tot [datum] een kinderbijdrage kan voldoen van € 371 per maand (684 - 313).
Deze berekende bijdrage ligt hoger dan de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde kinderbijdrage, welke in 2022 € 350 per maand bedroeg.
Het verzoek van de man de kinderbijdrage te verlagen, zal daarom worden afgewezen.
De vrouw heeft geen zelfstandig verzoek tot wijziging kinderbijdrage verzocht, waardoor er geen wijziging plaatsvindt. De man dient dus de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde kinderbijdrage te blijven voldoen.
5.26.
In de periode vanaf [datum] volgt uit de berekening dat de man een kinderbijdrage van € 360 per maand kan voldoen (653-(323-30)).
Deze berekende kinderbijdrage is (vrijwel) gelijk aan de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde bijdrage, welke in 2023 € 361 per maand bedraagt.
Hieruit volgt dat zelfs in de situatie dat in 2023 gerekend wordt met het inkomen van de man uit 2021 – dus zonder rekening te houden met de salarisverhogingen sindsdien – de man nog steeds in staat is de bij beschikking van 26 januari 2021 vastgestelde kinderbijdrage te voldoen. Er is dan ook geen aanleiding de kinderbijdrage met ingang van [datum] te wijzigen.
5.27.
Een exemplaar van de berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen, hun draagkracht en de verdeling van de kosten van [de minderjarige] is aan deze beschikking gehecht.
(voorwaardelijk) zelfstandig verzoek van de vrouw
5.28.
Nu het verzoek van de man zal worden afgewezen, heeft de vrouw geen belang meer bij haar (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek, zodat dit zal worden afgewezen.
proceskosten
5.29.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
In de stellingen van de man ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het in familiezaken geldende uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt, zodat zijn verzoek zal worden afgewezen.
afsluitend
5.30.
Zoals ter zitting reeds met partijen besproken, is het feitelijk ontbreken van communicatie tussen hen als ouders, schadelijk voor hun kind. De ouders wordt aangeraden in mediation te gaan, dan wel hulpverlening via het Wijkteam of het CJG in te schakelen, teneinde beter met elkaar te leren communiceren op ouderniveau.

6.Beslissing

De rechtbank:
Wijst alle verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.L. Diender, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.C. Sicking, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.