ECLI:NL:GHARL:2020:10371

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
200.276.923/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en zorgkorting in het kader van co-ouderschap na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie na een scheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland verzocht om een aanpassing van de financiële afspraken die in het scheidingsconvenant van 26 juni 2018 waren vastgelegd. De rechtbank had zijn verzoek afgewezen, maar de man was van mening dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, omdat partijen zich niet aan de afspraken over de kinderrekening hadden gehouden. Het hof oordeelde dat de omstandigheden inderdaad gewijzigd waren en dat een herbeoordeling van de kinderalimentatie gerechtvaardigd was. Het hof hanteerde een zorgkorting van 50% in plaats van de gebruikelijke 35%, omdat de kinderen gelijkmatig tussen beide ouders verbleven. De vrouw werd verplicht om bij te dragen aan de kosten van de kinderen, terwijl de man geen bijdrage meer hoefde te leveren voor de oudste. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van afspraken in een scheidingsconvenant en de mogelijkheid tot wijziging bij relevante veranderingen in omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.276.923/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 194323)
beschikking van 8 december 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Rietberg te Groningen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Jeulink te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (verder ook te noemen: de rechtbank), van
14 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 april 2020;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Rietberg van 16 juli 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Rietberg van 3 augustus 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Jeulink van 3 augustus 2020 met productie(s);
2.2
In verband met het beleid ten aanzien van het coronavirus heeft het hof partijen via een brief van de griffier van 18 juni 2020 de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Beide partijen hebben het hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken en hebben vervolgens van de gelegenheid gebruik gemaakt om nog eenmaal een schriftelijk stuk in te dienen. Dit is gebeurd bij de onder 2.1 genoemde twee journaalberichten van 3 augustus 2020.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die tussen de man en de vrouw heeft bestaan zijn geboren:
- [de minderjarige1] [in] 2005 (verder ook te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] [in] 2006 (verder ook te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] [in] 2010 (verder ook te noemen: [de minderjarige3] ),
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen. De man heeft de kinderen erkend en partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. [de minderjarige1] heeft zijn formele hoofdverblijf bij de vrouw en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben hun formele hoofdverblijf bij de man. De kinderen verblijven op grond van de zorgregeling de helft van de tijd met zijn drieën bij de vrouw en de andere helft van de tijd met zijn drieën bij de man.
3.2
Partijen hebben de gevolgen van het verbreken van hun affectieve relatie vastgelegd in een scheidingsconvenant dat door hen beiden op 26 juni 2018 is ondertekend. In dat
convenant zijn zij, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
" (…) NEMEN HET VOLGENDE IN AANMERKING: (…)
D. Op basis van hun meest recente inkomens hebben partijen hun beider behoefte en draagkracht vergeleken. (…)
Partijen beëindigen met ingang van de datum van ondertekening van dit convenant hun
samenlevingscontract en verklaren het volgende met elkaar te zijn overeengekomen: (…)
1.3
Ieder van partijen is gehouden om naar draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
1.4
Mede op basis van de inkomens van partijen (het gezinsinkomen voorafgaande aan de scheiding) en met inachtname van de Nibud tabellen zoals deze ingevolge het Tremarapport (zijne het Rapport Expertgroep Alimentatienormen als gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) door de rechtbanken wordt gehanteerd, hebben partijen de door hen samen te betalen kosten (behoefte) van hun kinderen vastgesteld op € 533,- per kind per maand. Deze kosten dienen door partijen samen, naar draagkracht, te worden gedragen. (…)
1.6
Partijen zijn in het ouderschapsplan een co-ouderschap overeengekomen. In dat verband zullen partijen een 'kinderrekening' openen, waarmee zij de bijzondere kindgebonden kosten van de kinderen zullen voldoen, zoals de kosten van sport, muziekles, verenigingen, school, fietsen, ongedekte medische kosten en kleding. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van deze rekening, waarover zij alleen gezamenlijk - en in overleg met elkaar - kunnen beschikken.
1.7
De vrouw zal - met ingang van de datum dat partijen niet meer op hetzelfde adres woonachtig zijn - maandelijks, bij vooruitbetaling te voldoen, een bedrag van € 182,- per kind per maand op voornoemde kinderrekening storten. Deze bijdragen zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2019. De door partijen te ontvangen kinderbijslag zal eveneens op deze kinderrekening worden gestort.
1.8
Ieder van partijen neemt voor eigen rekening de dagkosten die beide ouders maken wanneer de kinderen tot hun huishouden behoren, zoals de kosten van voeding, gas, electra, etc.
1.9
Ieder van partijen neemt voor eigen rekening de algemene kosten welke door ieder van de ouders moeten worden gemaakt, zoals de kosten van huisvesting, inrichtingskosten, vakanties en uitjes.
1.1
Partijen houden nadrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat voornoemde afspraken door een rechter kunnen worden gewijzigd indien zij zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW, maar ook als gevolg van een wijziging van omstandigheden waardoor die afspraken niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen. Zodra zich (naar de mening van één van partijen of beiden) een situatie voordoet als hiervoor bedoeld, welke naar de mening van één van partijen of beiden behoort te leiden tot een wijziging van voornoemde financiële afspraken, en zodra en een wijziging zal ontstaan in de verblijfplaats van de kinderen, dan heeft ieder van partijen het recht om, indien ter zake in onderling overleg geen nieuwe afspraken kunnen worden gemaakt, zich tot de rechter te wenden met het verzoek om de gemaakte afspraken te herzien."
3.3
De man heeft op 18 september 2019 een inleidend verzoek bij de rechtbank ingediend. De man heeft - na wijziging bij akte van 7 januari 2020 - verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden zal zijn om met ingang van datum indiening verzoekschrift maandelijks en bij vooruitbetaling een bedrag van € 223,- per kind per maand aan de man te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en te bepalen dat de man gehouden zal zijn een bedrag van € 57,- per maand aan de vrouw te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , dan wel bijdragen vast te stellen die de rechtbank juist acht. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 14 januari 2020 zijn de verzoeken van de man afgewezen en zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.Het geschil

4.1
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 14 januari 2020 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking). De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de door partijen op 26 juni 2018 gesloten overeenkomst gedeeltelijk wordt vernietigd voor zover deze ziet op het openen van een "kinderrekening" waarmee partijen de bijzondere kindgebonden kosten van de kinderen zullen voldoen, zoals de kosten van sport, muziekles, verenigingen, school, fietsen, ongedekte medische kosten en kleding en waarbij is bepaald dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van die rekening, alsmede te bepalen dat de bepaling onder 1.7 van deze overeenkomst wordt vernietigd (het hof begrijpt: gewijzigd) en opnieuw beschikkende te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift telkens en bij vooruitbetaling een bedrag van € 223,- per kind per maand ten behoeve van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de man dient te voldoen alsmede te bepalen dat de man
€ 57,- per maand ten behoeve van [de minderjarige1] aan de vrouw dient te voldoen dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissingDe ingangsdatum

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat een eventuele wijziging van de regeling aangaande de kosten van de kinderen van partijen dient in te gaan per de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, oftewel per 18 september 2019.
Wijziging van omstandigheden?
5.2
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de regeling over de kosten van de kinderen die zij in hun scheidingsconvenant van 26 juni 2018 zijn overeengekomen kan worden gewijzigd.
5.3
Het hof stelt voorop dat partijen in artikel 1.10 van hun convenant met elkaar zijn overeengekomen dat de door hen gemaakte afspraken kunnen worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 1 en lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat ieder van partijen het recht heeft zich tot de rechter te wenden met een verzoek daartoe.
5.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat zich geen relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die een herbeoordeling van de overeengekomen regeling rechtvaardigt en, voor zover dat al anders zou zijn, de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen belang ziet in een wijziging van die overeengekomen regeling. Dat de vrouw de overeenkomst niet zou zijn nagekomen is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf genomen geen relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de tot stand gekomen regeling rechtvaardigt. De rechtbank heeft daarbij ook in overweging genomen dat de man ook zelf de overeenkomst niet steeds en volledig correct is nagekomen en dat een wijziging op dat moment niet leek te kunnen bijdragen aan een oplossing van de problematiek die tussen partijen speelt.
5.5
Uit de overgelegde stukken is het hof het volgende gebleken. De regeling die partijen in hun scheidingsconvenant zijn overeengekomen, is al vanaf het begin niet door hen uitgevoerd op de wijze zoals zij in het convenant zijn overeengekomen. De regeling van partijen kwam er kort gezegd op neer dat de verblijfskosten van de kinderen zouden worden gedragen door de ouder waar het kind verbleef. Ten aanzien van de verblijfsoverstijgende kosten (door partijen in hun convenant aangeduid als "bijzondere kindgebonden kosten") zijn partijen overeengekomen dat deze zouden worden voldaan vanaf een door hen te openen gezamenlijke kinderrekening, op welke rekening zij beiden de door hen te ontvangen kinderbijslag zouden storten en de vrouw, vanwege haar hogere draagkracht, tevens een bedrag van € 182,- per kind per maand. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat zij alleen gezamenlijk - en in overleg - over de gelden op de kinderrekening kunnen beschikken.
5.6
Vast staat dat partijen in afwijking van wat zij hadden afgesproken geen nieuwe kinderrekening hebben geopend, maar dat zij hun al bestaande en/of bankrekening bij de [a-bank] hebben aangemerkt als kinderrekening. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de overgelegde stukken dat het partijen onvoldoende is gelukt om deze kinderrekening in goed gezamenlijk overleg te gebruiken om in de kosten van de kinderen te voorzien. Partijen twistten onder meer over welke bedragen zij ieder op de kinderrekening zouden moeten storten en welke kosten vanaf de kinderrekening zouden mogen worden voldaan. Vast staat dat (in elk geval vanaf de ingangsdatum) noch de kinderbijslag die de man ontvangt, noch de kinderbijslag die de vrouw ontvangt op de kinderrekening wordt gestort, dat de automatische incasso's van contributies en dergelijke van de kinderrekening zijn stopgezet en dat de vrouw het in artikel 1.7 van het convenant overeengekomen bedrag van € 182,- per kind per maand niet op de rekening stort. Partijen hebben over en weer veel gesteld over hoe dit zo ver heeft kunnen komen, maar feit is dat de verwachting van partijen dat zij in gezamenlijk overleg in staat zouden zijn om via een kinderrekening de kosten van hun kinderen te voldoen niet is uitgekomen. Naar het oordeel van het hof maakt dit dat een beoordeling door de rechter van de bijdrage van beide ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in ieder geval is gerechtvaardigd, waarbij het hof deze beoordeling beschouwt als een eerste vaststelling. Het hof zal de bijdragen daarom vaststellen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
De behoefte van de kinderen
5.7
Voor zover de man in zijn laatste schriftelijke stuk van 3 augustus 2020 heeft bedoeld te grieven tegen de behoefte waarvan partijen in hun scheidingsconvenant zijn uitgegaan van € 533,- per kind per maand in 2018 (geïndexeerd naar 2019 € 544,- per kind per maand), is het hof van oordeel dat geen aanleiding bestaat om uit te gaan van een andere behoefte. Vast staat dat partijen de behoefte van de kinderen destijds hebben berekend mede aan de hand van het bedrijfsresultaat van de man over 2017. Dat bedrijfsresultaat vormt naar het oordeel van het hof een goede basis voor de berekening van de behoefte van de kinderen. Het hof ziet geen aanleiding om achteraf uit te gaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat over de jaren 2016, 2017 en 2018, dan wel over 2017, 2018 en 2019 en verwijst in dit verband ook naar rechtsoverweging 5.13 hierna.
De draagkracht van de vrouw
5.8
De man heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw aan de hand van haar jaaropgave over 2019 inclusief kindgebonden budget berekend op € 3.623,- per maand. Nu de vrouw deze berekening niet heeft betwist, zal het hof hiervan uitgaan. Haar draagkracht bedraagt € 1.110,- per maand, op grond van de forfaitaire berekeningsmethode volgens de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)].
De draagkracht van de man
5.9
Vast staat dat de man een onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak genaamd [B] . In deze onderneming verricht de man werkzaamheden als internetprogrammeur.
5.1
De man stelt zich op het standpunt dat zijn netto besteedbaar inkomen moet worden berekend aan de hand van het gemiddelde bruto bedrijfsresultaat over de jaren 2017, 2018 en 2019 van € 15.264,- (2017: € 24.485,-, 2018: € 6.210,- en 2019: € 15.098,-).
5.11
De vrouw stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van een verdiencapaciteit van de man die ligt tussen de € 3.000,- en € 4.000,- bruto per maand. De vrouw is van mening dat de man gelet op zijn vaardigheden, zijn kwaliteiten op zijn werkgebied en de vacatures die er in dat werkgebied zijn, in staat moet worden geacht ten minste een dergelijk inkomen te verwerven.
5.12
Het hof zal voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgaan van een bedrijfsresultaat van € 24.485,- bruto per jaar, zijnde het bedrijfsresultaat in 2017. Uit de stukken blijkt dat het bedrijfsresultaat over 2016 hier weinig van afwijkt
(€ 24.162,-). In 2018 had de man weliswaar een aanzienlijk lager bruto bedrijfsresultaat
(€ 6.210,-), maar de man heeft daarover in zijn laatste schriftelijke stuk naar voren gebracht dat hij in 2018 minder heeft verdiend omdat de relatie tussen partijen toen beëindigd werd en dat een enorme impact op hem heeft gehad. De man stelt dat zijn inkomen op dit moment weer een stijgende lijn vertoont. In dit licht bezien en gelet op het feit dat alimentatie toekomstgericht is, acht het hof het, mede gelet op de stellingen van de vrouw over de verdiencapaciteit van de man, redelijk om uit te gaan van een bedrijfsresultaat van € 24.485- bruto per jaar. Het hof houdt verder rekening met het bij dit inkomen behorende kindgebonden budget en met de toepasselijke heffingskortingen. Op grond van het vorenstaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.431,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt € 526,- per maand op basis van de formule
70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)].
5.13
Het hof ziet geen aanleiding om van een nog hogere verdiencapaciteit uit te gaan aan de zijde van de man, nu vast staat dat het inkomen dat hij aan het einde van de relatie van partijen verdiende ook ongeveer in de lijn lag van het inkomen waar het hof van uitgaat. De man werkte ook tijdens de relatie van partijen, vanaf 2010, als zelfstandig ondernemer. Niet valt in te zien, althans de vrouw heeft dit naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, waarom de man nu een baan in loondienst zou moeten zoeken teneinde een hoger inkomen te genereren.
Draagkrachtvergelijking
5.14
Het rapport Alimentatienormen beveelt aan om bij co-ouderschap uit te gaan van een zorgkorting van 35%. Het feit dat dit 35% is en niet 50%, ook indien ouders een volledig gelijkwaardig co-ouderschap hebben, hangt samen met de veronderstelling dat de ouder bij wie het kind staat ingeschreven alle verblijfsoverstijgende kosten van dit kind betaalt.
Het hof ziet in dit geval echter aanleiding om uit te gaan van een zorgkorting van 50%, omdat vaststaat dat de kinderen de helft van de tijd bij elk van de ouders verblijven en beide ouders een deel van de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen (in lijn met wat zij in hun scheidingsconvenant hebben afgesproken) voor hun rekening nemen, dus ook van het kind of de kinderen die niet op zijn of haar adres staan ingeschreven. De inschrijving is, zoals vaak het geval is, alleen een administratieve (en met het oog op het kindgebonden budget gekozen) aangelegenheid. Wanneer hiermee geen rekening zou worden gehouden, en aangesloten zou worden bij het advies uit het rapport, zou dit geen recht doen aan de intenties van de ouders, de door de ouders geschetste feitelijke gang van zaken tot nu toe en de belangen van de kinderen, die bijvoorbeeld met elk van de ouders willen kunnen shoppen, en niet alleen met de ouder waar zij toevallig staan ingeschreven. Bovendien zou een dergelijke benadering tot verdere financiële conflicten tussen de ouders kunnen leiden, wat het hof ook niet in het belang van de kinderen vindt.
5.15
De zorgkorting bedraagt dan op grond van het vorenstaande € 272,- per kind per maand (50% van de behoefte van € 544,- per kind per maand).
5.16
De gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 1.636,- per maand) is voldoende om in de totale behoefte van de kinderen (€ 1.632,- per maand) te voorzien. Dat betekent dat partijen naar rato van draagkracht in de behoefte van de kinderen moeten voorzien.
5.17
De vrouw dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met een bedrag ter grootte van 1.110/1.636e deel van € 1.088,-, oftewel met een bedrag van € 739,- per maand. Op dat bedrag strekt in mindering de zorgkorting van in totaal € 544,- per maand, zodat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met een bedrag van € 195,- per maand (afgerond € 98,- per kind per maand).
5.18
De man dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] met een bedrag ter grootte van 526/1.636e deel van € 544,-, oftewel met een bedrag van € 175,- per maand. Op dat bedrag strekt in mindering de zorgkorting van € 272,- per maand, zodat de man per saldo niet behoeft bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
Conclusie
5.19
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, met uitzondering van de compensatie van de proceskosten, en opnieuw beschikkende de bepalingen in het scheidingsconvenant van partijen van 26 juni 2018 die betrekking hebben op de verdeling van de kosten van de kinderen aldus wijzigen dat deze komen te vervallen. Het hof zal bepalen dat de vrouw met ingang van 18 september 2019 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met een bedrag van € 98,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen en zal de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 18 september 2019 bepalen op nihil.
De proceskosten
5.2
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de kosten van verzorging en opvoeding van de uit die relatie geboren kinderen betreft. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt en de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg in stand laten.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
14 januari 2020, met uitzondering van de compensatie van de proceskosten, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bepalingen in het scheidingsconvenant van partijen van 26 juni 2018 die betrekking hebben op de verdeling van de kosten van de kinderen aldus dat deze met ingang van heden komen te vervallen;
bepaalt dat de vrouw met ingang van 18 september 2019 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met een bedrag van € 98,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen;
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 18 september 2019 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, A.W. Beversluis en C. Koopman, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 8 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.