ECLI:NL:RBNHO:2023:4240

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
C/15/328839 / FA RK 22-2665
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen na beëindiging van dienstverband en oprichting van eigen bedrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 18 januari 2023 uitspraak gedaan over de wijziging van alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw en hun minderjarige kinderen. De man, die zijn baan bij een Chinees sportschoenmerk verloor, verzocht om een verlaging van de partner- en kinderbijdrage, omdat hij geen inkomen meer had en een eigen bedrijf was gestart. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in redelijkheid niet had mogen besluiten om niet te solliciteren naar een andere functie, maar zich volledig te richten op zijn onderneming. De rechtbank oordeelde dat de man zijn verdiencapaciteit in een andere functie op € 80.000 per jaar kon schatten en dat hij zijn onderhoudsverplichtingen niet kon ontlopen door te investeren in zijn eigen bedrijf. De rechtbank heeft de kinderbijdrage vastgesteld op € 321 per kind per maand en de partnerbijdrage op € 470 per maand, met ingang van 1 december 2021. De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot wijziging van de alimentatie afgewezen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden die zijn onderhoudsverplichtingen zou rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/328839 / FA RK 22-2665
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 18 januari 2023
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.S. Kuijken, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J. van den Oosterkamp, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 08 juni 2022;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man van 27 juni 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 8 augustus 2022;
- producties 12 tot en met 20 van 2 december 2022 van de advocaat van de vrouw;
- het F9-formulier van 2 december 2022 met producties 19 tot en met 33 van de advocaat van de man.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 december 2022 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. I.S. Kuijken en de vrouw bijgestaan door mr. A.J. van den Oosterkamp. De advocaten van partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd.
1.3.
De minderjarige [de minderjarige 1] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hier geen gebruik van gemaakt.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 26 februari 2014.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [de minderjarigen] :
- [de minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [de minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over deze minderjarigen.
De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is bij de vrouw.
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten en ondertekend op 17 januari 2014, deel uitmaakt van de beschikking.
Artikel 1. Van het convenant luidt voor zover relevant:

Artikel 1.
PARTNERALIMENTATIE
a. Bedrag
De man zal, ter bestrijding van haar kosten van levensonderhoud, aan de vrouw een
partneralimentatie betalen groot: € 3.853,00 per kalendermaand.
Dit is een bruto bedrag. De terzake daarvan verschuldigde belasting en heffingen zijn
voor rekening van de vrouw. (…)
c. Wijze van berekening
De berekening is opgesteld aan de hand van de door de man en de vrouw verstrekte
gegevens en de geldende 'Alimentatie-normen'.
Bij de berekening is uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van ongeveer € 160.496,00 en een bruto jaarinkomen van de vrouw van ongeveer € 22.184,00. (…)
f. Aanpassing partneralimentatie na wijziging berekeningsmaatstaven
De partneralimentatie kan op verzoek van een partij worden aangepast indien zich een,
anders dan incidentele, substantiële wijziging voordoet met betrekking tot het sub c,
genoemde bruto jaarinkomen waarvan de partners thans voor het berekenen van de
partneralimentatie zijn uitgegaan.
Hiervan is alleen sprake indien herrekening van de partneralimentatie op basis van de
veranderde maatstaven zou leiden tot een verschil met die welke nu is vastgesteld. De
alimentatieberekening zal op basis van de sub c. gestelde geldende 'Alimentatienormen' worden uitgevoerd.
De partners zullen samen en in goed overleg de benodigde berekening laten uitvoeren
en elkaar alle daarvoor benodigde gegevens verstrekken. Indien beiden instemmen met
deze berekening zullen de kosten voor gezamenlijke rekening zijn. Mochten zij
onenigheid hebben over de berekening of anderszins, dan wordt verwezen naar artikel 7
van dit convenant. (…)
Artikel 2 luidt voor zover relevant:
(…)
d. Kinderalimentatie
De man zal -gegeven de huidige alimentatieberekening - iedere maand € 429,00 voor
Beer en € 429,00 voor [de minderjarige 2] overmaken. (…)
e. Belastingforfait buitengewone lasten
Indien een van de partners kinderalimentatie betaalt of bijdraagt in de kosten van
levensonderhoud van zijn/haar kind, kan deze een beroep doen op de fiscale
tegemoetkoming uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan dertig jaar.
Om een beroep te kunnen doen op het belastingforfait mag degene die daar een beroep
op doet niet gerechtigd zijn om kinderbijslag te ontvangen en mag het kind géén
studiefinanciering ontvangen. De alimentatiebetaler dient, om een beroep te kunnen doen op deze tegemoetkoming, minimaal € 137,00 per maand per kind bij te dragen in de kosten van levensonderhoud. Dit bedrag wordt jaarlijks (fiscaal) geïndexeerd. (…)”
2.4.
Bij de beschikking van 26 februari 2014 is ook bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 429 per kind per maand dient te voldoen en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.853 per maand, telkens uiterlijk op de 28ste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de maand waarop de betaling betrekking heeft.
2.5.
De man is op 1 juni 2016 een arbeidsovereenkomst aangegaan met [bedrijf] gevestigd te Hong Kong als “General Manager of the Company plan to register in Europe” (hierna ook: het arbeidscontract) voor de duur van vijf jaar tegen een salaris van € 200.000 per jaar met een bonus bij het behalen van de doelen en met een mogelijke verlening van het contract voor nog eens drie jaar.
2.6.
Op 8 januari 2021 heeft de man een emailbericht ontvangen dat het arbeidscontract niet zal worden verlengd als dit contract op 31 mei 2021 afloopt. Het dienstverband van de man is per 31 mei 2021 geëindigd.
2.7.
Bij beschikking ex artikel 223 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) van 22 augustus 2022 heeft de rechtbank met wijziging in zoverre van bovengenoemde beschikking van deze rechtbank van 26 februari 2014, de door de man aan de vrouw te betalen
voorlopigekinderbijdrage vastgesteld op € 25 per kind per maand, met ingang van 1 juni 2021 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen en de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud
voorlopigop nihil met ingang van 1 juni 2021.
2.8.
De kinderen verblijven de ene week van donderdag tot zaterdagavond bij de man en de andere week van vrijdag tot maandag, alsmede de helft van de schoolvakanties.

3.Verzoek

3.1.
De man verzoekt de hiervoor genoemde beschikking van 26 februari 2014 te wijzigen in die zin, dat de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 25 per kind per maand met ingang van 1 juni 2021 en de partnerbijdrage wordt bepaald op nihil met ingang van 1 juni 2021.
3.2.
Hij stelt hiertoe dat de hierboven genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. In de inkomens van partijen heeft sinds 2014 een zodanige wijziging plaatsgevonden dat een herberekening noodzakelijk is. De man is in de zomer van 2021 zijn baan verloren en de vrouw heeft inmiddels een hoger inkomen, althans kan geacht worden zich een hoger inkomen te kunnen verwerven. Een wijziging is ook dat er geen mogelijkheid meer is aanspraak te maken op het belastingforfait buitengewone lasten, zoals opgenomen in artikel 2.e. van het convenant. De grootste wijziging is echter gelegen in het feit dat de man sinds de zomer van 2021 geen inkomen uit arbeid meer heeft. Er is sprake van een niet verwijtbaar inkomensverlies, dat ook niet op korte termijn herstelbaar is.
3.3.
De man is al sinds 1996 werkzaam in de sportschoenenbranche.
In 2016 is hij in dienst getreden als managing director bij [een Chinees sportschoenmerk] , een Chinees sportschoenenmerk. De opdracht van de man was om het bedrijf op te zetten in Europa en te positioneren als een premium sportschoenenmerk. Deze opdracht is met succes volbracht, maar mede door de Corona-pandemie heeft het bedrijf er (voor de man) onverwacht voor gekozen van koers te wijzigen. De nieuwe strategie richt zich op het verkopen van goedkope sportschoenen via andere kanalen dan de man had geopend. In januari 2021 heeft hij bericht ontvangen dat zijn contract na 1 juni 2021 niet verlengd zou worden. Wel kon hij nog enige tijd als ZZP-er klussen uitvoeren voor [een Chinees sportschoenmerk] .
Door zijn gespecialiseerde ervaring in een niche van de sportschoenenmarkt zijn er, mede gelet op zijn leeftijd (49 jaar) geen opties om een vergelijkbare functie in dienstbetrekking te vinden. Het enige merk binnen Europa waar de man nog niet gewerkt heeft, is [merk] . Hier is hij echter in 2015 reeds afgevallen in de selectieprocedure, omdat hij niet binnen de bedrijfscultuur zou passen.
3.4.
De man heeft daarom een eenmanszaak opgericht met het doel een eigen merk op te zetten met de ervaring en het netwerk dat hij de afgelopen decennia heeft opgebouwd. In de periode van 1 juni 2021 tot 1 juni 2022 heeft de man geen wezenlijke inkomsten gehad. De opbrengst van zijn werkzaamheden als ZZP-er heeft hij moeten benutten om het bedrijf op te starten. De man heeft investeerders en participanten gevonden en de werkzaamheden zijn per 17 maart 2022 ingebracht in de werkmaatschappij [werkmaatschappij] , waarvan de aandelen worden gehouden door de holding [holding] Een vennootschap – [vennootschap] , waarvan de huidige partner van de man, [huidige partner] directeur-grootaandeelhouder is – bezit de meerderheid van de aandelen in die holding [holding] .
De bedoeling is dat er aandelen in de holding [holding] overgedragen zullen worden aan de investeerders. De man heeft geen eigen vermogen om te kunnen investeren in de onderneming, zodat hij geen aandelen kan aankopen. Omdat er nog geen omzet gemaakt wordt, heeft hij ondertussen een arbeidscontract op basis van het minimumloon ad € 1.725 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld.
3.5.
Op grond van het voorgaande heeft de man een draagkracht van € 50 per maand voor kinderalimentatie.
3.6.
Uitsluitend voor het geval de rechtbank van oordeel is dat er aanleiding is om van een andere draagkracht uit te gaan dan voornoemd bedrag van € 25 per kind per maand, wijst de man er op dat de vrouw inmiddels een hoger bruto inkomen heeft op basis waarvan haar draagkracht bepaald kan worden.
3.7.
Wat betreft de partneralimentatie betwist de man dat de vrouw nog altijd behoefte heeft aan een dergelijke uitkering. De huwelijksgerelateerde behoefte van partijen is destijds ook niet vastgesteld, maar gelet op het inkomensverschil ten tijde van het uiteengaan, was het voor de man destijds duidelijk dat de vrouw behoefte had aan een door hem te betalen uitkering tot haar levensonderhoud om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De man heeft van mei 2011 tot de echtscheiding in 2014 ook in gelijke mate bij gedragen in de kosten van de vrouw. De man betwist thans echter dat de vrouw nog altijd behoefte heeft aan een dergelijke uitkering. Hij heeft uit eigen waarneming kunnen vaststellen dat de vrouw
haar uitgavenpatroon fors naar beneden heeft bijgesteld, terwijl zij (door zijn hulp bij de
aanschaf van een woning) lage woonlasten heeft, zij inmiddels een aanvullende uitkering
ontvangt en aanspraak kan maken op kind gebonden budget. Zij verblijft bovendien in de
woning van haar nieuwe partner op de momenten dat de kinderen bij de man verblijven,
hetgeen eveneens een behoeftedrukkend effect heeft. De man gaat er derhalve vanuit dat
de vrouw een groot gedeelte van haar totale inkomsten de afgelopen jaren heeft gespaard. De vrouw is met haar eigen inkomsten in staat in haar behoefte te voorzien. Indien de vrouw stelt dat deze behoefte nog altijd aanwezig is, ligt het op haar weg deze behoefte nader te onderbouwen. Aan de zijde van de man resteert ook geen draagkracht om partneralimentatie te voldoen. In geval de rechtbank de man niet volgt in zijn standpunten ten aanzien van de behoefte en zijn draagkracht, wordt verzocht om een jus-vergelijking.
3.8.
Ter zitting heeft de man zijn stellingen nader uiteengezet en op onderdelen verder verduidelijkt.

4.Verweer

4.1.
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwist dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
De vrouw heeft geen hoger inkomen en kan niet geacht worden zich een hoger inkomen te kunnen verwerven. Zij is 100% medisch afgekeurd. De vrouw heeft hypothyreodie, alopecia areata, coeliakie, ME, fibromyalgie, en COP. Een wijziging in de behoefte van de vrouw doet niet ter zake.
4.3.
De man heeft verder niet nader heeft onderbouwd wat voor gevolgen het heeft dat hij geen aanspraak meer kan maken op het belastingforfait buitengewone lasten voor de te betalen kinderalimentatie, zodat niet beoordeeld kan worden of er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Daarom kan dit argument van de man niet leiden tot een wijziging van de te betalen kinderalimentatie.
4.4.
De vrouw betwist ook dat de omstandigheid dat de man in de zomer van 2021 zijn baan is verloren, een rechtens relevante wijziging ex artikel 1:401 lid 1 BW is.
Er valt te betwijfelen of er sprake is van inkomsensverlies in de zin van 1:401 BW. Er is sprake van een aansluitend dienstverband. De door de man gekozen constructie maakt het mogelijk dat hij zichzelf een minimuminkomen uitkeert, waardoor een groot gedeelte van de winst terecht komt c.q. kan komen bij de aandeelhouder. De enig aandeelhouder van [werkmaatschappij] is de partner van de man ( [huidige partner] ). Via deze route kan de man aldus zijn eigen inkomen kunstmatig laag houden en eventuele winsten volledig buiten de discussie omtrent de onderhoudsverplichtingen houden. Verder maakt de man geen melding van de ontvangst van een ontslagvergoeding, na de beëindiging van zijn dienstverband bij [een Chinees sportschoenmerk] . De vrouw heeft haar vraagtekens over de echtheid van artikel 6.3. van de arbeidsovereenkomst, gelet op het afwijkende lettertype, regelafstand en uitlijning van de bepaling. Ook ontbreekt op deze pagina de stempel die op alle overige pagina's wel gedrukt staat.
4.5.
Mocht de Rechtbank tot de conclusie komen dat sprake is van een substantiële
wijziging van het bruto jaarinkomen stelt de vrouw zich op het standpunt dat dit een
incidentele wijziging betreft, die bovendien in de context van de beëindiging van zijn
dienstverband moet worden gezien die direct aansluit op het ondernemerschap van
de man en zijn partner.
4.6.
Mocht de Rechtbank desalniettemin op enigerlei grondslag aannemen dat er sprake
is van (substantieel) inkomensverlies aan de zijde van de man, dan kan geconcludeerd worden dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar en bovendien voor herstel vatbaar is. Het is onduidelijk waarom de man zijn functie niet in ieder geval nog drie jaar langer had kunnen voortzetten. Gelet op zijn zwaarwegende onderhoudsverplichting richting de kinderen en de vrouw had de man zich in ieder geval dienen te verweren tegen zijn ontslag.
De man wist (althans kon weten) bij aanvaarding van zijn topfunctie bij [een Chinees sportschoenmerk] dat hij een groter ontslagrisico liep dan een gemiddelde werknemer. De man heeft een aanzienlijk deel van dat salaris opzij kunnen zetten als inkomensvoorziening, voor het geval hij bij vroegtijdige beëindiging van zijn dienstverband enige tijd zonder werk zou komen te zitten. In het licht van zijn onderhoudsverplichting mocht bovendien van hem worden gevergd dat hij een dergelijke voorziening zou treffen. Bovendien is niet gebleken dat de man zich heeft ingespannen om elders een functie te betrekken.
4.7.
Het feit dat de man op papier slechts € 1.750 bruto per maand (naar de rechtbank begrijpt bedoelt de vrouw € 1.725 bruto per maand) verdient, is gelegen in omstandigheden die volledig binnen de invloedsfeer van de man liggen. De man laat zijn verdiencapaciteit bij [werkmaatschappij] daarmee onbenut. Het ligt op de weg van de man zichzelf een reëler en hoger salaris uit te keren. Als dat niet mogelijk is, is het financiële risico dat de man door de verandering heeft genomen — gelet op zijn bestaande onderhoudsverplichtingen — onaanvaardbaar. De financiële gevolgen van de beslissingen van de man ten aanzien van het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst en het starten van een eigen onderneming dienen voor zijn rekening te blijven.
4.8.
De vrouw betwist de stelling van de man dat hij geen opties heeft om een vergelijkbare functie in dienstbetrekking te vinden. Vooralsnog kan worden vastgesteld dat de man geen inspanningen heeft verricht voor het vinden van ander, vergelijkbaar werk met een vergelijkbaar inkomen.
4.9.
De man (heeft) beschikt over voldoende vermogen, op grond waarvan van de man gevergd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen, indien hij met behulp van zijn (fictief) inkomen niet in staat zou zijn om de onderhoudsbijdragen te voldoen.
4.10.
Voor het geval de Rechtbank de onderhoudsbijdragen toch wijzigt, acht de vrouw het niet gerechtvaardigd om de wijziging in te laten gaan vóór 1 december 2021. Partijen zijn overeengekomen dat een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdragen ingaat per 1 december 2021. Partijen hebben met ingang van die datum rekening kunnen houden met een eventuele wijziging in de door de man te betalen onderhoudsbijdragen.
4.11.
Ter zitting heeft de vrouw haar verweer nog nader ingevuld.

5.Beoordeling

wijziging van omstandigheden
5.1.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
5.2.
Aan de orde is de vraag of de grootste wijziging, te weten de beëindiging van het dienstverband van de man, aanleiding vormt voor een herbeoordeling van de eerder overeengekomen en vastgestelde kinder- en partneralimentatie.
5.3.
Vast staat dat de man een arbeidscontract had voor bepaalde tijd had, namelijk van 1 juni 2016 tot 1 juni 2021 met een Chinees bedrijf, gevestigd te Hong Kong, hierna gemakshalve aan te duiden als [een Chinees sportschoenmerk] . De man heeft de arbeidsovereenkomst in het geding gebracht en ook het e-mailbericht van 7 januari 2021, waarbij hem werd medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd in verband met een strategiewijziging van het bedrijf. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de man zijn baan bij [een Chinees sportschoenmerk] is verloren zonder dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Indien de vrouw van oordeel is dat de man toch een verwijt kan worden gemaakt van het einde van de arbeidsovereenkomst, ligt het op haar weg om deugdelijk te stellen en te onderbouwen, welk verwijt de man dan gemaakt kan worden. Dat heeft zij nagelaten.
5.4.
Dit einde van de voor de man lucratieve arbeidsovereenkomst kan leiden tot een relevante wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de man niet meer aan zijn onderhoudsverplichtingen kan voldoen. Daarvoor is met name relevant, of en – zo ja – in hoeverre de man erin slaagt of is geslaagd om zijn inkomen door vervangende inkomsten geheel of gedeeltelijk op peil te houden. Bij het einde van het dienstverband stonden de man daartoe – naar de rechtbank mede na de uiteenzetting ter zitting begrijpt – de volgende mogelijkheden open:
Het maken van aanspraak op een transitievergoeding en (daarna) op een WW-uitkering in combinatie met het zoeken naar een nieuwe werkkring, eventueel in de vorm van een eigen bedrijf;
Het gebruik maken van het aanbod van de voormalige werkgever, [een Chinees sportschoenmerk] , om op de kortere termijn als zelfstandige nog werkzaamheden voor het bedrijf te verrichten in combinatie met het zoeken naar een nieuwe werkkring, eventueel in de vorm van een eigen bedrijf.
5.5.
De man heeft voor de optie b gekozen met als argument dat hij er weinig vertrouwen in had dat [een Chinees sportschoenmerk] hem zonder problemen de transitievergoeding zou betalen, omdat dit in China een onbekend fenomeen is. Door het aanvaarden van opdrachten zou hij meer kunnen verdienen dan het bedrag van de transitievergoeding en daarnaast de verhoudingen in het kleine hardloopschoenenwereldje goed kunnen houden. De man kan in dit betoog worden gevolgd, indien het uitvoeren van de werkzaamheden als ZZP-er inderdaad voor de man aanzienlijk lucratiever was dan het claimen van een transitievergoeding. Dat is blijkens het overgelegde fiscaal rapport 2021 van de man inderdaad het geval. De man heeft in 2021 als ZZP-er een omzet behaald van € 126.861 en dat is aanzienlijk meer dan de door de rechtbank op € 27.766 berekende transitievergoeding. Het verweer van de vrouw dat de man de transitievergoeding had moeten claimen, dient dan ook te worden gepasseerd.
5.6.
Vervolgens stond de man voor de keuze: solliciteren naar een functie elders of het starten van een eigen zaak. De man heeft aangegeven niet naar een functie elders te hebben gesolliciteerd en – direct – voor het starten van een eigen bedrijf te hebben gekozen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij altijd – de laatste jaren in een topfunctie – werkzaam is geweest in een nichemarkt: hardloopschoenen in het hoge segment. Bij de op dat gebied actieve bedrijven heeft de man allemaal gewerkt met uitzondering van [merk] . De andere bedrijven nemen hem niet terug en een eerdere sollicitatie bij [merk] in 2015 was op niets uitgelopen. Bovendien is hij met 49 jaar al ‘oud’ in deze niche. De man zag in het starten van een eigen bedrijf het meeste perspectief op weer op het oude salarisniveau te komen, hetgeen niet alleen in zijn belang zou zijn, maar ook in dat van de kinderen en de vrouw. Ter zitting heeft de man desgevraagd verklaard dat hij – als het bedrijf [werkmaatschappij] niet succesvol zal blijken te zijn en moet worden gestaakt – op zeer korte termijn verwacht een andere baan te zullen hebben en daarbij geeft de man aan nog nooit zonder werk te hebben gezeten.
5.7.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank allereerst over [werkmaatschappij] op dat zij deze vennootschap beschouwt als de eigen onderneming van de man. De man heeft uiteengezet dat [werkmaatschappij] een werkmaatschappij is van [holding] , waarvan hij directeur is en waarvan [vennootschap] alle aandelen heeft, terwijl zijn partner [huidige partner] weer 100% van de aandelen [vennootschap] houdt. Na aandelenuitgifte en -plaatsing op 4 oktober 2022 (waarvan de man de stukken heeft overgelegd) zijn de aandelen in [holding] nader aldus verdeeld: 222.222 aandelen geplaatst bij [BV] , 750.000 aandelen geplaatst bij [vennootschap] BV (10.000 aandelen geplaatst bij oprichting op 17 maart 2022 en 740.000 aandelen na aandelenuitgifte op 4 oktober 2022), 50.000 aandelen geplaatst bij [naam] , 50.000 aandelen bij [naam] en 150.000 aandelen bij [bedrijf] . In totaal zijn er dus op 4 oktober 2022 1.222.222 aandelen geplaatst, waarvan 750.000 bij [vennootschap] . In de stukken heeft de man daaromtrent gesteld dat de werkelijke eigendom van en de werkelijke zeggenschap in [holding] en [werkmaatschappij] bij zijn partner berust, omdat de man geen middelen had om in het bedrijf te investeren en zijn partner wel. Desgevraagd heeft de man ter zitting niet kunnen uitleggen hoe deze stelling moet worden begrepen, nu de rechtbank de man heeft moeten voorhouden dat de prijs van de 740.000 aandelen voor [vennootschap] volgens de akte van uitgifte € 0,01 bedroeg, ofwel € 7.400, maar dan zonder volstortingsplicht, terwijl uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel (productie 13) blijkt dat bij oprichting van [holding] het geplaatste en gestorte kapitaal (de andere 10.000 aandelen van [vennootschap] ) € 100 bedroeg, zodat de totale investering van zijn partner in aandelenkapitaal vooralsnog beperkt was tot € 100. Daarop heeft de man nader ter zitting verklaard dat een en ander op deze wijze was geregeld om beslaglegging op aandelen van de man (door het LBIO) te voorkomen, omdat investeerders kopschuw kunnen worden van beslagen. Deze laatste verklaring komt de rechtbank plausibel voor, maar sterkt de rechtbank in de overtuiging dat het de man is en was en niet zijn partner die de zeggenschap heeft in de onderneming [holding] en de werkmaatschappij [werkmaatschappij] en daarin het beleid bepaalt. In ieder geval zal de rechtbank gegeven de door de goede trouw beheerste verhouding tussen ex-echtgenoten – de man en de vrouw – in dit geval geen acht slaan op de eigendomsverhoudingen op papier.
5.8.
De kernvraag in dit geding is nu, of de man in redelijkheid – zijn onderhoudsverplichtingen mede in aanmerking genomen – heeft mogen besluiten niet te solliciteren naar een andere functie in loondienst, maar direct alle energie te steken in de oprichting van het eigen bedrijf. De rechtbank begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat de man daartoe niet mocht besluiten, omdat hij door de investeringen in de onderneming zijn inkomen als ZZP-er in 2021 heeft uitgehold en omdat hij na oprichting van de bv [werkmaatschappij] en inbreng van de eenmanszaak zichzelf vanaf 1 juni 2022 een inkomen op minimumniveau heeft toegekend (€ 1.725 per maand). Als de bv geen hoger inkomen toestaat, was het – zo begrijpt de rechtbank de vrouw – een onverantwoorde beslissing te gaan ondernemen en als de bv wel een veel hoger inkomen toestaat, doet de man de vrouw en de kinderen welbewust tekort.
5.9.
Van belang is dan vast te stellen wat het alternatief was en in hoeverre het oude inkomen van de man voor herstel vatbaar was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man een loopbaan heeft gehad die pleegt te worden aangemerkt als een ‘schoorsteen carrière’, een loopbaan en uiteindelijk een topfunctie in een nichemarkt die door specifieke expertise in die markt leidt tot een zeer hoog salaris, zonder dat die expertise in een andere branche ook op dat niveau te gelde kan worden gemaakt. De man heeft dit uitvoerig gesteld en de vrouw heeft het niet gemotiveerd bestreden. De stellingen van de man sluiten aan bij hetgeen over deze nichemarkt en dergelijke functies algemeen bekend mag worden verondersteld. De rechtbank acht de kans klein dat de man in zijn niche opnieuw een vergelijkbare functie met een vergelijkbaar salaris zou kunnen krijgen en acht nagenoeg uitgesloten dat de man elders, in een andere branche, een vergelijkbaar salaris zou kunnen verdienen. Het uitgeoefend hebben van een topfunctie is daarbij op de arbeidsmarkt regelmatig eerder een handicap dan een voordeel. Anderzijds is er sprake van een krappe arbeidsmarkt, waar talent schaars is, en brengt de man ook voor andere branches waardevolle expertise mee. Zelf is de man ervan overtuigd dat hij zo een andere baan heeft, als dat echt zou moeten. Alles afwegende stelt de rechtbank de verdiencapaciteit van de man in een subtopfunctie in een andere branche schattenderwijze op € 80.000 per jaar. De rechtbank gaat er vanuit dat de man zich dat inkomen direct na de beëindiging van de ZZP-werkzaamheden voor [een Chinees sportschoenmerk] had kunnen verwerven. Vanaf januari 2021 was hem duidelijk dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd en had hij kunnen solliciteren.
5.10.
Ter zitting heeft de man verklaard dat hij zijn aanvankelijk optimisme over [werkmaatschappij] heeft moeten bijstellen. Er is serieuze belangstelling voor de eerste 3 lijnen van schoenen, maar de bestellingen vallen door de sterk verslechterde economische omstandigheden tegen, terwijl de productiekosten veel hoger uitvallen. De investering van Frontkick van € 600.000 is nog niet geheel uitgegeven, maar nieuwe investeringen ten bedrage van € 2.000.000 zijn noodzakelijk. De man tracht investeerders te vinden, maar de rente is gestegen. De investeerders wensen – vanzelfsprekend – ‘return on investment’ en dat verdraagt zich niet met het verhogen van het salaris van de directeur. Naar de rechtbank het standpunt van de man begrijpt hoeft voorlopig niet op een (aanzienlijke) verhoging van zijn (minimum)loon te worden gerekend. Dat betekent dat de keuze direct te kiezen voor het eigen bedrijf ertoe heeft geleid
Dat de man – zoals de vrouw terecht stelt en ook blijkt uit productie 24 – van zijn netto-omzet van ca. € 116.000 als ZZP-er in 2021 ruim € 101.000 heeft geïnvesteerd in de onderneming en dat de man zonder die investering – niet nodig bij het aannemen van een andere baan – zijn inkomen in 2021 ongeveer op het niveau van 2020 zou hebben kunnen houden, of in ieder geval op dat niveau had kunnen houden tot 1 december 2021, over welke datum hieronder meer.
Dat de man (die in de eerste 2 kwartalen van 2022 slechts een geringe omzet had) in 2022 en naar het zich laat aanzien in 2023 een inkomen op minimumniveau heeft/zal hebben, en in die jaren niet aan zijn onderhoudsverplichtingen kan voldoen, terwijl geen enkele zekerheid bestaat over de jaren nadien.
Hoezeer de man de vrijheid mag worden gegund zijn arbeidzaam leven naar eigen inzicht in te richten en hoezeer tot op zekere hoogte invoelbaar is dat de man op zijn leeftijd een langer levend ideaal wil realiseren, kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de man hiermee een aanvaardbare keuze heeft gemaakt, waarbij in voldoende mate is rekening gehouden met de belangen van de kinderen en de vrouw als onderhoudsgerechtigden. De man wentelt alle financiële pijn van de startende ondernemer en het ondernemersrisico op deze wijze voor een aanzienlijk deel af op de kinderen en de vrouw.
5.11.
De man heeft nog aangevoerd dat – als partijen nog gehuwd waren geweest – de vrouw ook de gevolgen zou hebben ondervonden van het einde van het dienstverband bij [een Chinees sportschoenmerk] en dat is op zich genomen juist. De rechtbank trekt deze hypothese door. In dat geval zouden partijen ‘aan de keukentafel’ hebben besproken, hoe verder te handelen en als de man dan zou hebben voorgesteld 2 jaar of langer met een minimuminkomen genoegen te nemen in de hoop of verwachting dat een eigen zaak (weer) tot een hoog inkomen zou leiden, zou de vrouw de vraag op tafel hebben gelegd, hoe intussen het huishouden en de kosten van de kinderen zouden kunnen worden gefinancierd. En als partijen dan zouden hebben moeten vaststellen dat er onvoldoende vermogen was om zowel in het bedrijf te investeren, als alle kosten van het huishouden en de kinderen te betalen, zou de man naar alle waarschijnlijkheid zijn plan hebben moeten laten varen. Naar de rechtbank begrijpt hebben soortgelijke gesprekken ook tussen partijen plaats gehad in de periode tussen 7 juni 2021 en november 2021. Die gesprekken hebben echter niet tot overeenstemming geleid en de man diende zich vervolgens bij zijn beslissingen mede te laten leiden door de belangen van de kinderen en de vrouw.
5.12.
Partijen zijn het erover eens dat als de rechtbank wegens een wijziging van omstandigheden overgaat tot een nieuwe berekening van de kinder- en partnerbijdrage, niet met een latere ingangsdatum zou moeten worden gerekend dat 1 december 2021. De man meent echter dat 1 juni 2021 primair als ingangsdatum heeft te gelden. Dat standpunt wordt verworpen. Indien de man voldoende acht had geslagen op de belangen van de kinderen en de vrouw als onderhoudsgerechtigden en een andere baan had gezocht in plaats van direct alle energie en geld in het eigen bedrijf te steken, zou de man zijn inkomen zeker tot 1 december 2021 op peil hebben kunnen houden. De man genoot immers in dat jaar nog een salaris van ruim € 83.000 en had een netto omzet als ZZP-er van bijna € 127.000. Dan is verder niet meer van belang dat de man de vrouw bij mail van 4 februari 2021 slechts zeer terloops van de problematiek op de hoogte stelde en pas op 7 juni 2021 de vrouw heeft doen weten dat hij de betaling van de bijdragen zou gaan staken, waarna het onderhandelingstraject is gevolgd. Als de man van mening was dat niet langer kon worden gewacht stond het hem vrij snel een verzoekschrift in te dienen, eventueel in combinatie met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Pas op 8 juni 2022 is onderhavig verzoekschrift ingediend en op 12 juli 2022 het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening.
5.13.
Alvorens over te gaan tot herberekening staat de rechtbank nog kort stil bij enkele door de vrouw aangevoerde punten. De vrouw heeft nog gesteld dat de man bonussen heeft ontvangen, dat van de man had mogen worden verwacht dat hij tijdens zijn 5-jarig dienstverband middelen opzij had gezet om de vrouw bij verlies van werk (langer) een bijdrage te kunnen betalen en dat van de man mag worden verwacht dat hij de bijdrage voor de kinderen en de vrouw uit vermogen voldoet. Al deze punten worden gepasseerd. Dat er sprake was van bonussen is door de man steeds ontkend. Het blijkt niet uit de belastingaangiften en de vrouw heeft haar blote stelling op dit punt op geen enkele manier onderbouwd. Bij de berekening van alimentatie geldt als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige naar draagkracht bijdraagt in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en dat de onderhoudsplichtige het resterende inkomen mag aanwenden voor de eigen behoefte. Het standpunt van de vrouw houdt in dat dit de man niet vrijstond, maar dat hij het hem na betaling van alimentatie resterende inkomen voor een belangrijk deel had moeten sparen om dit resterende inkomen later ook weer voor alimentatiebetaling te kunnen gebruiken en druist daarmee volledig in tegen de uitgangspunten van alimentatieberekening. Tenslotte is een uitgangspunt van alimentatieberekening dat in het algemeen niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd dat hij alimentatie voldoet uit vermogen. Daarop zijn uitzonderingen in de rechtspraak geformuleerd, maar op dat punt is door de vrouw geen specifieke stelling geponeerd.
5.14.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank dus met ingang van 1 december 2021 een herberekening uitvoeren, waarbij de verdiencapaciteit van de man wordt bepaald op € 80.000 bruto per jaar.
Kinderbijdrage
behoefte
5.15.
De vrouw erkent de door de man gestelde geïndexeerde behoefte van de kinderen van € 668 per kind per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
draagkracht van partijen
5.16.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
5.17.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2021, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.000]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.000 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.700 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
5.18.
Zoals hiervoor overwogen zal aan de kant van de man uitgegaan worden van een inkomen van € 80.000 bruto per jaar. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 4.204 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.360 per maand.
5.19.
De vrouw is arbeidsongeschikt. Voor zover de man nog heeft willen vasthouden aan zijn stelling dat zij desondanks wel degelijk een (veel hogere) verdiencapaciteit heeft wordt die stelling als verder niet onderbouwd door de man verworpen. Niet (langer) in geschil is dat zij een WAO-uitkering alsmede een arbeidsongeschiktheidspensioen van het ABP ontvangt. Uit de jaaropgave 2021 van het ABP volgt een fiscaal loon van € 5.497. Uit de jaaropgave 2021 van het UWV volgt een fiscaal loon van € 19.468. Verder ontvangt de vrouw € 497 per maand aan kindgebonden budget. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting bedraagt haar NBI € 1.996 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 278 per maand.
draagkrachtvergelijking
5.20.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (1.360+278) € 1.638 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 1.336 per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van het de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.360 : 1.638 x 668 = € 555 per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 278 : 1.638 x 668 = € 113 per kind per maand.
zorgkorting
5.21.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Met inbegrip van de vakanties heeft de man net ongeveer 3 dagen in de week de zorg voor de kinderen. Uitgegaan wordt van een percentage van 35%.
5.22.
Omdat de behoefte € 668 per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 234 per kind per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
conclusie
5.23.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 december 2021 een kinderbijdrage voor de kinderen van (555-234) € 321 per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
Partnerbijdrage
ingangsdatum
5.24.
De rechtbank sluit ook voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de partnerbijdrage aan bij 1 december 2021.
behoefte vrouw
5.25.
De man stelt dat de vrouw niet langer behoefte heeft aan de overeengekomen en vastgestelde partnerbijdrage, omdat zij bij haar partner verblijft als de kinderen bij de man zijn. Dit heeft op zich zelf reeds een behoefte verlagend effect. Verder heeft de vrouw na de echtscheiding ruim € 22.000 per jaar kunnen sparen, zoals uit de aangifte IB 2021 blijkt. Op basis van deze situatie stelt de man zich op het standpunt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw nog slechts € 5.000 netto per jaar bedraagt. De vrouw betwist dat er sprake zou zijn van een lagere behoefte. Zij betwist niet dat zij geld heeft gespaard. Zij heeft er vanaf 2014 rekening mee gehouden dat de alimentatie in ieder geval na 12 jaar zou eindigen en dat zij dan een enorme teruggang in inkomen zou hebben. Omdat zij vanaf 2021 verwachtte dat de man de betaling van de partnerbijdrage zou staken, heeft zij bezuinigd en geld opzij gezet om de klap te kunnen opvangen. Nadat de alimentatiebetalingen gestopt zijn, heeft zij ingeteerd op vermogen.
5.26.
De rechtbank overweegt het volgende. Dat de vrouw kennelijk regelmatig bij haar partner verblijft heeft geen behoefte verlagend effect van betekenis. Alle vaste lasten lopen door en aangenomen mag worden dat de vrouw ook bijdraagt in de boodschappen of de kosten van een uitje, als zij bij haar partner is. Verder geldt dat niet inzichtelijk is geworden op welke manier partijen destijds de behoefte van de vrouw hebben vastgesteld. Wel is duidelijk dat partijen een zeer hoog welstandsniveau hadden en dat de vrouw door het ontbreken van verdiencapaciteit na beëindiging van de partneralimentatie slechts nog over een – voor het begrip van partijen – gering inkomen zou beschikken. Voor zover door partijen destijds niet als onderdeel van de behoefte is rekening gehouden met een spaarcomponent, geldt in ieder geval dat een spaarcomponent in dit geval in redelijkheid deel uit mag maken van de behoefte. Uit het feit dat de vrouw gespaard heeft kan dus niet worden afgeleid dat haar behoefte is verminderd, omdat de vrouw gewend is geraakt aan een lagere levensstandaard. Naar vaste rechtspraak (Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313) is verder het enkele tijdsverloop onvoldoende om vast te stellen dat de vrouw minder dan wel geen behoefte aan partneralimentatie heeft.
5.27.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vrouw nog onverkort behoefte heeft aan de overeengekomen en vastgestelde partnerbijdrage.
draagkracht man
5.28.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt tot het betalen van de bijdrage.
5.29.
Vaststaat dat de man samenwoont met zijn partner [huidige partner] , die in staat is in eigen onderhoud te voorzien. De helft van de woonkosten en de andere gezamenlijke lasten worden aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten.
5.30.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de verdiencapaciteit van de man van € 80.000 bruto per jaar, zoals hiervoor overwogen. Verder wordt rekening gehouden met (de helft van) de bijtelling eigen-woningforfait zijnde € 2.585 per jaar.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de arbeidskorting.
De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
Voorts worden de volgende niet, of niet langer, bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking genomen:
- ( de helft van de) hypotheekrente zijnde € 524 per maand;
- ( de helft van de) hypotheekaflossing zijnde € 370 per maand;
- ( de helft van) het forfait overige eigenaarslasten zijnde € 48 per maand;
- de premie zorgverzekering van € 241 per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag;
- de kinderbijdrage inclusief de zorgkorting voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] van € 1.109 per maand.
5.31.
Hieruit volgt dat de man een draagkracht heeft van € 470 bruto per maand.
jusvergelijking
5.32.
De man stelt dat de vrouw bij toekenning van een partnerbijdrage meer vrij te besteden overhoudt. De rechtbank ziet daarom aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, en de volgende financiële gegevens:
- een arbeidsongeschiktheidspensioen van € 5.497 per jaar en een WAO-uitkering van € 19.468 per jaar;
- de bijtelling eigen-woningforfait van € 2.061 per jaar;
- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 452 per maand;
- de algemene heffingskorting;
- hypotheekrente van € 452 per maand;
- het forfait overige eigenaarslasten van € 95 per maand;
- de premie zorgverzekering van € 277 per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag.
5.33.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partnerbijdrage van € 470 per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze bijdrage te matigen.
conclusie
5.34.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 december 2021 naast een kinderbijdrage voor de kinderen van € 321 per kind per maand een partnerbijdrage van € 470 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
5.35.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van partijen, een berekening en verdeling van de kosten van de kinderen en een jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 26 februari 2014 en het op 17 januari 2014 getekende echtscheidingsconvenant in zo verre dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarigen] :
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
dient te voldoen € 321 per maand per kind met ingang van 1 december 2021 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 26 februari 2014 en het op 17 januari 2014 getekende echtscheidingsconvenant in zoverre dat de man aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen € 470 per maand, met ingang van 1 december 2021en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.