Overwegingen
1. Eiser en zijn echtgenote, [echtgenote] (de echtgenote), hebben de Spaanse nationaliteit en wonen vanaf augustus 2015 in [plaats 2] . Op [datum] 2017 zijn ze in [plaats 3] gehuwd. Eiser werkt in Amsterdam en zijn echtgenote is in 2017 begonnen aan een promotieonderzoek aan [universiteit] in [land] . Zij ontving daarvoor een jaarlijkse beurs, die naast de ‘tuition fees’ ook een bedrag van GBP 14.553 ter zake van ‘personal maintenance’ dekte. Van september 2017 tot mei 2018 verbleef zij veel in [land] , daarna vooral in [plaats 2] . Op 7 april 2020 is dochter [naam dochter] geboren. Vanaf 21 september 2020 ging [naam dochter] naar het kinderdagverblijf “ [kinderdagverblijf] ” in [plaats 2] .
2. Op 26 september 2020 heeft eiser een aanvraag kinderopvangtoeslag voor het jaar 2020 ingediend. Bij voorschotbeschikking van 22 oktober 2020 heeft verweerder eiser voor het jaar 2020 een kinderopvangtoeslag toegekend van € 1.867, berekend naar een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 64.544, 230 opvanguren per maand en een uurtarief van € 8,17. Bij voorschotbeschikking van 23 november 2020 heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor 2020 nader vastgesteld op € 4.204.
3. Bij voorschotbeschikking van 28 december 2020 heeft verweerder eiser voor het jaar 2021 een kinderopvangtoeslag toegekend van € 14.521, berekend naar een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 65.795, 192 opvanguren en een uurtarief van € 8,46.
4. Per brief van 7 mei 2021 heeft verweerder eiser gevraagd om nadere informatie over de situatie van zijn echtgenote omdat de informatie van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet overeenstemde met de informatie die eiser had doorgegeven. Per brief van 2 juli 2021 heeft verweerder eiser daaraan herinnerd.
5. Op 17 mei 2021 hebben partijen telefonisch contact gehad met elkaar. Daaruit kwam naar voren dat de echtgenote nog steeds studeert en daarom nog steeds recht op kinderopvangtoeslag bestond. Op 29 juli 2021 hadden partijen opnieuw telefonisch contact met elkaar en daaruit kwam naar voren dat vermoedelijk geen recht op kinderopvangtoeslag meer bestond omdat Noord-Ierland, als onderdeel van het Verenigd Koninkrijk, niet meer tot de Europese Unie behoorde. De kinderopvangtoeslag zou daarom worden gestopt. Van deze telefoongesprekken zijn telefoonnotities opgemaakt die in kopie tot de gedingstukken behoren.
6. Op 26 mei 2021 en 29 juli 2021 heeft eiser wijzigingsformulieren ingediend. Op basis daarvan heeft verweerder bij voorschotbeschikking van 3 september 2021 de kinderopvangtoeslag voor 2020 nader vastgesteld op nihil.
7. Bij voorschotbeschikking van 23 juli 2021 heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor 2021 nader vastgesteld op € 15.399, berekend naar een gezamenlijk jaarinkomen van € 59.507, 192 opvanguren en een uurtarief van € 8,46.
8. Uit een telefoongesprek tussen partijen op 3 augustus 2021 kwam naar voren dat partijen inmiddels op de hoogte waren van de desbetreffende regelgeving, dat het voornemen van verweerder om de kinderopvangtoeslag te stoppen volgens verweerder terecht was, maar eiser tegen het stopzetten bezwaar zou maken. Ook van dit gesprek is een telefoonnotitie opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
9. Per brief van 5 augustus 2021, in de Engelse taal gesteld en door verweerder ontvangen op 10 augustus 2021, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het stoppen van de kinderopvangtoeslag. Daarbij heeft eiser gewezen op informatie op websites van de Rijksoverheid en de Belastingdienst op grond waarvan hij volgens hem nog steeds recht had op de kinderopvangtoeslag.
10 Bij beschikking van 18 augustus 2021 heeft verweerder beslist dat eiser € 10.264 aan kinderopvangtoeslag voor 2021 moest terugbetalen. Bij voorschotbeschikking van 20 augustus 2021 heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor 2021 nader vastgesteld op nihil. Bij beschikking van 2 september 2021 heeft verweerder beslist dat eiser € 4.233 aan kinderopvangtoeslag voor 2020 moest terugbetalen. Bij voorschotbeschikking van 3 september 2021 heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor 2020 nader vastgesteld op nihil.
11. Eiser heeft tegen de onder 10 genoemde beschikkingen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift dat betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2020 is gedagtekend 9 september 2021 en is op 14 september door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift voor het jaar 2021 is gedagtekend 30 september 2021 en is op 4 oktober 2021 door verweerder ontvangen.
12. Omdat door de beschikkingen het recht op kinderopvangtoeslag onzeker was geworden, hebben eiser en zijn echtgenote de kinderopvang van [naam dochter] opgezegd en is eiser met zijn echtgenote en zijn dochter vertrokken naar [plaats 3] , omdat de kinderopvang in Spanje goedkoper was dan in Nederland. Op 19 oktober 2021 was [naam dochter] voor het laatst op het kinderdagverblijf in [plaats 2] . Vanaf 20 oktober 2021 ging zij naar een kinderopvangvoorziening in [plaats 3] . Omdat eiser in Amsterdam werkte is hij in november 2021 teruggekeerd naar Nederland, terwijl zijn echtgenote en zijn dochter in [plaats 3] bleven.
13. Per brieven van 29 oktober 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat voor de behandeling van de bezwaarschriften meer tijd nodig was. Bij één van de brieven was een formulier “Verzoek om informatie” gevoegd dat eiser vóór 18 november 2021 met de gevraagde informatie moest terugsturen. Per brieven van 9 november 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat voor de behandeling van de bezwaren nog meer tijd nodig was.
14. Per brief van 16 november 2021 heeft eiser zijn bezwaar gemotiveerd met een uitvoerige uiteenzetting over de toepassing en uitvoering van de Wet kinderopvang (Wko) binnen het Europese recht en met een beroep op het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Op 17 februari 2022 is eiser door verweerder gehoord. Van het hoorgesprek is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
15. Bij beslissingen op bezwaar van 21 maart 2022 heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor 2020 vastgesteld op € 4.877 en die voor 2021 op € 12.054. De kinderopvangtoeslag voor 2020 is berekend naar een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 48.600, 715 opvanguren per maand en het maximale uurtarief van € 8,17. De kinderopvangtoeslag voor 2021 is berekend naar een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 63.425, 193 opvanguren per maand en het maximale uurtarief van € 8,46. Verder heeft verweerder eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.082, namelijk één procespunt voor het indienen van het bezwaarschrift en één procespuntpunt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 1, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat gold ten tijde van het nemen van de beslissingen op de bezwaren.
16. Bij brief van 14 juni 2022 heeft eiser van verweerder een schadevergoeding geëist. Eiser heeft daarvoor aangevoerd dat hij voor het voeren van de bezwaarprocedure € 2.500 aan kosten van professionele rechtsbijstand heeft moeten maken, maar verweerder een proceskostenvergoeding heeft toegekend van slechts € 1.082. Het verschil van € 877 was volgens eiser te zien als schade die hij heeft opgelopen door het nemen van onrechtmatige besluiten door verweerder. Verder stelde eiser dat hij door de onrechtmatige besluiten de terugvlucht naar Nederland moest maken. Die vlucht kostte € 156. Eiser eiste daarom een schadevergoeding van € 1.033 (€ 877 + € 156).
Geschil17. In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, waarbij meer specifiek in geschil is of de zaak van een dusdanige zwaarte is dat een hogere wegingsfactor moet worden toegepast en of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere vergoeding dan volgens het Bpb.
18. Bij beschikking van 19 november 2022 heeft verweerder een afzonderlijk besluit genomen op het verzoek van eiser om schadevergoeding. Verweerder heeft daarbij uitsluitend de schade als gevolg van de terugvlucht naar Nederland (€ 156) vergoed. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. In deze procedure zal de beslissing van verweerder op het verzoek om schadevergoeding daarom niet behandeld worden.
19. Aangaande de proceskostenvergoeding stelt eiser zich primair op het standpunt dat de zaak als zeer zwaar te kwalificeren is en daarom wegingsfactor 2 moet worden toegepast. Eiser heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat hij en zijn echtgenote in Nederland wonen maar de Spaanse nationaliteit hebben. Daardoor was sprake van een internationale situatie en rees de vraag welk socialezekerheidsrecht van toepassing is. Dit zorgde voor een zeer zware werkbelasting voor de rechtsbijstandverlener die zich moest verdiepen in uiterst complexe en specialistische materie. Het bezwaarschrift was inhoudelijk te vergelijken met het indienen van schriftelijke opmerkingen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), waarvoor wegingsfactor 2 wordt toegekend.
Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een hogere proceskostenvergoeding dan die volgens het Besluit. Eiser heeft daarvoor aangevoerd dat de stelling van verweerder dat niet adequaat zou zijn gereageerd op diens informatieverzoeken onjuist is. Volgens eiser heeft verweerder tegenstrijdige informatie verstrekt en heeft hij op de brief van eiser van 5 augustus 2021 gereageerd met twee onrechtmatige besluiten. Volgens eiser heeft verweerder verregaand onzorgvuldig gehandeld omdat de besluiten zijn genomen zonder het daartoe vereiste scherpe inzicht in de relevante feiten. Daarmee heeft verweerder volgens eiser het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geschonden. Het heeft geresulteerd in een grote tijdsbesteding en hoge kosten voor eiser.
Meer subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de zaak is te kwalificeren als zwaar zodat de wegingsfactor 1,5 moet worden toegepast.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Aangaande de door eiser genoemde bijzondere omstandigheden heeft verweerder aangevoerd dat daarvan niet is gebleken. Volgens verweerder werd de kinderopvangtoeslag stopgezet omdat eiser niet afdoende reageerde op verzoeken om informatie over de situatie van zijn toeslagpartner. Pas met het bezwaarschrift kwam daar duidelijkheid over. Er is dus niet willens en wetens een besluit genomen dat tegen beter weten in is gehandhaafd en evenmin is eiser door Belastingdienst/Toeslagen in een positie gebracht waarin van hem grote processuele inspanningen werden verwacht en hij hoge kosten proceskosten moest maken.
Voorts heeft verweerder betoogd dat de zaak niet zwaar of zeer zwaar is. Het zogenaamde terugtrekkingsakkoord voorziet in een overgangsregeling waarmee EUburgers in grensoverschrijdende situaties hun sociale zekerheidsrechten in elk geval tot 31 december 2020 zouden behouden. Eiser heeft daardoor reeds ingevolge de Wet op de kinderopvang recht op de kinderopvangtoeslag. Volgens verweerder is daarom van een bewerkelijke zaak geen sprake.
Beoordeling van het geschil
Het gewicht van de zaak
21. Op grond van artikel 1, aanhef en letter a, van het Bpb komen de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Op grond van artikel 2, eerste lid, letter a, van het Bpb wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld volgens de tarieven die zijn opgenomen in de bijlage bij het Bpb, zoals die gold ten tijde van de onderhavige beslissingen op bezwaar. In de aanhef van de bijlage is bepaald dat aan proceshandelingen punten worden toegekend en die punten worden vermenigvuldigd met de waarde per punt en met toepasselijke wegingsfactoren. Voor een bezwaarprocedure wordt aan het indienen van een bezwaarschrift één punt toegekend en aan het bijwonen van een hoorzitting eveneens één punt, met een waarde per punt van € 541. Vervolgens wordt op de totale toegekende waarde van de procespunten een wegingsfactor toegepast. Voor zaken van gemiddeld gewicht geldt een wegingsfactor van 1, voor zware zaken een wegingsfactor van 1,5 en voor zeer zware zaken een wegingsfactor van 2.
22. Tussen partijen zijn het aantal procespunten en het daarbij geldende tarief niet in geschil. De subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van eiser spitsen zich toe op de wegingsfactor. Die wegingsfactor wordt bepaald door het gewicht van de zaak. Volgens de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) wordt het gewicht van de zaak bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. Bij dat laatste aspect dient de proceskostenvergoeding evenredig te zijn aan de prestatie van de rechtsbijstandverlener. Daarbij dient te worden uitgegaan van de omvang van de werkzaamheden die redelijkerwijs nodig zijn om het desbetreffende besluit of de desbetreffende uitspraak met succes te bestrijden en niet van de omvang van de werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener in werkelijkheid aan de zaak heeft gewijd. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ behoort, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:829, r.o. 2.1). 23. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreken zodanige duidelijke redenen in deze procedure. De echtgenote woonde in de jaren waarop de bezwaarprocedure betrekking had in Nederland, maar verrichtte in loondienst promotieonderzoek aan [universiteit] , gevestigd in [land] . Onder die omstandigheden was het recht op kinderopvangtoeslag ten aanzien van de echtgenote afhankelijk van de toepassing van artikel 1.6, derde lid, aanhef en letter a, van de Wko. Op grond van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en [land] uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie bleef die bepaling voor haar van toepassing nadat het Verenigd Koninkrijk niet langer kon worden aangemerkt als een ‘lidstaat’ was in de zin van de zojuist genoemde bepaling uit de Wko. Die analyse kan naar het oordeel van de rechtbank feitelijk noch juridisch als duidelijk bovengemiddeld ingewikkeld worden aangemerkt. De vergelijking die eiser trekt met prejudiciële procedures bij het Hof van Justitie van de Europese Unie is dan ook misplaatst. Er bestaat dus geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de behandeling van de zaak tot de categorie ‘gemiddeld’ behoort.
24. Dat de gemachtigde van eiser aanleiding heeft gezien zich uitvoerig in het Europese socialezekerheidsrecht te verdiepen om alle denkbare gronden in bezwaar reeds aan te voeren, zulks met het doel verstrikking in een ‘grondenfuik’ te voorkomen, doet aan het vorenstaande niet af. De getrooste moeite verandert objectief beschouwd immers niets aan de ingewikkeldheid van de zaak. Dit betoog miskent bovendien dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds in haar uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7702, r.o. 3.1 heeft overwogen dat de goede procesorde niet de mogelijkheid begrenst om in beroep een nieuwe grond aan te voeren ten opzichte van de bezwaarfase. 25. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de zwaarte van de zaak door verweerder terecht is aangemerkt als gemiddeld.
Bijzondere omstandigheden?
26. Het in de bijlage bij het Bpb neergelegde vergoedingsstelsel heeft een forfaitair karakter. Daaraan is inherent dat de werkelijke kosten van rechtsbijstand de forfaitaire vergoeding daarvan kunnen overtreffen, zoals ook in het geval van eiser. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan evenwel op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2298, r.o. 2.1). Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin een belanghebbende door de handelwijze en besluitvorming van het bestuursorgaan wordt gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een uitzonderlijke tijdsbesteding is gemoeid (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:173, r.o. 9.4). 27. Uit de stukken komt naar voren dat verweerder onderzoek deed naar het recht op kinderopvangtoeslag naar aanleiding van informatie van de DUO. Volgens die informatie was de echtgenote van eiser niet bekend als student. Daarop heeft de echtgenote een aantal malen telefonisch contact opgenomen met verweerder. Haar werd aanvankelijk meegedeeld dat zij, omdat zij nog studeerde, nog steeds recht op kinderopvangtoeslag had. Later werd haar meegedeeld dat dit niet het geval was omdat [land] , waar zij studeerde, niet meer tot de Europese Unie behoorde. Dit standpunt heeft geleid tot de onderhavige beschikkingen. Volgens eiser is aan zijn echtgenote dus tegenstrijdige informatie verstrekt waardoor hij op hoge kosten is gejaagd. Daarbij heeft eiser aangevoerd dat de gevraagde informatie alleen via de web-interface van verweerder kon worden verstrekt en geen documenten konden worden ge-upload. Naar eiser heeft aangevoerd duurden de telefoongesprekken lang. Het laat zich denken dat daarin het aanleveren van bewijsstukken aan de orde is geweest en ook op welke wijze dat kon gebeuren. Nadat tegen de beschikkingen bezwaar was gemaakt schreef verweerder in zijn brief van 29 oktober 2021 aan de gemachtigde van eiser onder meer dat hij ervan uitging dat de gemachtigde een en ander met eiser zou bespreken en ervoor zou zorgen dat de gevraagde bewijsstukken zouden worden opgestuurd. Bij de nadere motivering van het bezwaar heeft de gemachtigde een verklaring van [universiteit] bijgesloten en op basis van dit bewijsstuk heeft verweerder bij de beslissingen op de bezwaren het standpunt ingenomen dat eiser nog steeds recht had op de kinderopvangtoeslag en de beschikkingen dus onjuist waren en moesten worden herroepen.
29. In het bovenstaande ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het forfaitaire stelsel van de bijlage bij het Bpb. Tussen partijen is niet in geschil dat de primaire besluiten zijn herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden gesproken van verregaande onzorgvuldigheid. De rechtbank begrijpt dat het onderzoek van verweerder naar de kinderopvangtoeslag en de stopzetting daarvan voor eiser en zijn echtgenote tijdrovend, frustrerend en stressvol zijn geweest. Dat geldt echter helaas voor veel procedures en kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dat zelfde geldt voor het feit dat bij verweerder sprake is geweest van voortschrijdend inzicht. Daarbij is relevant dat niet kan worden gezegd dat verweerder op enig moment een standpunt heeft gehuldigd waarvan tevoren vaststond dat het in rechte geen stand kon houden. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat de obstakels in de bezwaarprocedure niet uitsluitend aan verweerder te wijten zijn. Sommige documenten die relevant waren voor de beslissing van verweerder, waaronder de stukken van [universiteit] , zijn pas in de loop van de bezwaarfase door eiser overgelegd. Dat die stukken wel bekend waren bij de DUO, zoals eiser stelt, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat de uitvoerige motivering van het bezwaar, en met name hetgeen daarbij is aangevoerd over het Europese socialezekerheidsrecht, niet nodig was voor de analyse. Anders dan eiser stelt is het niet verweerder die de zaak nodeloos ingewikkeld heeft gemaakt, maar was dit (de gemachtigde van) eiser zelf.
30. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voor een hogere proceskostenvergoeding dan die verweerder aan eiser heeft toegekend, geen grond is. Het beroep is daarom ongegrond.
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.