ECLI:NL:RBNHO:2023:3087

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
HAA 21/245
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsongeval politie niet erkend als beroepsincident in het kader van het Besluit algemene rechtspositie politie

In deze zaak heeft eiseres, werkzaam bij de politie, op 3 mei 2019 een ongeval gehad tijdens een Integrale BeroepsvaardigheidsTraining (IBT). Eiseres verzocht de korpschef van politie om het ongeval te erkennen als beroepsincident, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat het ongeval plaatsvond tijdens een training en niet in een gevaarzettende situatie. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de training voldoende waarborgen boden om fysiek letsel te voorkomen en dat de situatie niet vergelijkbaar was met een echte gevaarzettende situatie. Eiseres had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot het betalen van € 1.000,- voor immateriële schade en € 418,50 voor proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. Hoogkamer op 4 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/245

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigden: mr. B. Koenders en mr. V.R. Dekker),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: [naam 1] )
en

de Staat der Nederlanden, (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1.1.
Op 3 mei 2019 heeft eiseres een ongeval gehad. Met het besluit van 22 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om dit ongeval te erkennen als beroepsincident afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 27 november 2020 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij deze beslissing gebleven.
1.3.
Eiseres heeft beroep aangetekend tegen het bestreden besluit.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres op de zitting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigden van eiseres, de gemachtigde van verweerder en [naam 2] , coördinator bij de afdeling IBT van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
Eiseres is werkzaam bij de politie in de functie van [functie] in het Basisteam [plaats] .
2.2.
Op 3 mei 2019 heeft zij in die hoedanigheid een Integrale BeroepsvaardigheidsTraining (IBT) gevolgd in het IBT-centrum te [plaats 1] . Tijdens deze training was er een oefening waarbij zij in de rol van een gevaarlijke verdachte werd aangehouden door een collega. Deze collega heeft haar vastgepakt in een aangeleerde greep. Omdat eiseres net uit een auto was gestapt en nog niet stabiel stond, is zij gevallen. Daarbij is de rechtervoet van eiseres dubbel geklapt en heeft eiseres haar rechterenkel gebroken. Zij heeft vervolgens een operatie aan de dubbele breuk ondergaan. Daarbij is plaatmateriaal in haar enkel aangebracht.
2.3.
Eiseres heeft het ongeval bij verweerder gemeld. Met een besluit van 13 mei 2019 heeft verweerder het ongeval daarop aangemerkt als dienstongeval als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder z van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Daarbij heeft verweerder eiseres meegedeeld dat dit onder meer betekent dat zij gedurende de ziekteperiode ten gevolge van het dienstongeval recht heeft op doorbetaling van de volledige bezoldiging en dat de noodzakelijk gemaakte medische kosten gedeclareerd kunnen worden voor zover zij niet door de zorgverzekering worden vergoed.
2.4.
Op 23 april 2020 heeft eiseres verweerder vervolgens verzocht het dienstongeval te erkennen als beroepsincident.
2.5.
Met het primaire besluit heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij het ongeval niet aanmerkt als een beroepsincident in de zin van artikel 1, eerste lid, onder pp van het Barp. Reden was dat het ongeval plaatsvond tijdens een oefening in het kader van IBT en er daarom geen sprake was van een gevaarzettende situatie. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
2.6.
In de bezwaarprocedure heeft eiseres gesteld dat er wel sprake was van een gevaarzettende situatie. Zij heeft daarbij onder meer naar voren gebracht dat de door verweerder aangehaalde uitspraken niet van toepassing zijn, omdat zij gaan over zaken waarop het Barp niet van toepassing was.
2.7.
Met de bestreden beslissing is verweerder erbij gebleven dat het ongeval niet kan worden aangemerkt als een beroepsincident.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder op juiste gronden heeft besloten dat het ongeval dat eiseres op 3 mei 2019 had niet kan worden aangemerkt als een beroepsincident in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp van het Barp. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
5.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z van het Barp wordt onder dienstongeval verstaan: een ongeval dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
5.2.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp van het Barp bepaalt dat onder beroepsincident wordt verstaan: een dienstongeval of beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de taakuitoefening van de ambtenaar en waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken.
5.3.
In de Nota van Toelichting [1] staat dat onder beroepsincident moet worden verstaan: een dienstongeval of beroepsziekte, voortkomend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de taakuitoefening van de ambtenaar waarbij de ambtenaar handelend moet optreden, terwijl anderen zich zouden mogen terugtrekken. De ambtenaar krijgt daarom vooraf de garantie dat het bevoegd gezag de schade dekt, voor zover die schade het gevolg is van een beroepsincident. De Nota van Toelichting geeft als voorbeelden van gevaarzettende situaties de inzet van de ambtenaar (eventueel als lid van de mobiele eenheid) bij ernstige verstoring van de openbare orde, de motorrijder die bij het begeleiden van een konvooi het overige verkeer moet stilzetten en daarbij wordt aangereden, de arrestantenverzorger die een weerspannige arrestant onder controle moet brengen en de ambtenaar die vanwege een dringende taak met hoge snelheid aan het verkeer deelneemt. Daarbij wordt meegedeeld dat bij gewone verkeersdeelname, als onderdeel van de (uitoefening van) reguliere werkzaamheden, geen sprake is van een gevaarzettende situatie als bedoeld in dit artikel. Een gevaarzettende situatie is in beginsel ook niet aanwezig bij een oefensituatie waarbij – anders dan in de echte werksituatie – waarborgen zijn gecreëerd om fysiek letsel (zoveel mogelijk) te voorkomen. Een dergelijke situatie kan op verzoek worden beëindigd en er is toezicht van een instructeur. Dat ongevallen in genoemde situaties eventueel als dienstongeval kunnen worden gekwalificeerd, maakt dit niet anders, aldus nog steeds de Nota van Toelichting.
Was er sprake van een gevaarzettende situatie?
6.1.
Eiseres betoogt dat er bij de oefening van 3 mei 2019 sprake was van gevaarzetting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp van het Barp. Er was sprake van een extreme geweldsituatie, een situatie waarin geweld op eiseres werd toegepast. Daarbij ontbraken de elementen waarborgen en toezicht.
Uit het lesplan blijkt namelijk niet dat er een concrete risico-inventarisatie is gemaakt. Voor zover het lesplan veiligheidsvoorschriften bevatte, zijn deze zonder goede reden niet goed nageleefd. Er is bijvoorbeeld geen warming-up geweest. Ook zijn er geen matten naast de auto neergelegd. Verder hebben de instructeurs geen concrete uitleg gegeven over de juiste techniek om een gevaarlijke verdachte aan te houden, terwijl in het lesplan staat dat de techniek van de deelnemers is weggezakt. Ook daarom was er sprake van een onvoorspelbare situatie.
Verder was het in de Nota van Toelichting bedoelde toezicht afwezig. Er waren slechts twee instructeurs die toezicht hielden op drie gelijktijdige oefensituaties. Er is geen toezicht gehouden op de oefening die eiseres uitvoerde. Zo heeft verweerder de mogelijkheid weggenomen om in te grijpen op het moment dat het fout dreigde te gaan. Daardoor was het nabootsen van een aanhouding van een niet meewerkende verdachte tijdens de IBT net zo gevaarlijk als een echte situatie en vergelijkbaar met het in de Nota van Toelichting aangehaalde voorbeeld van de arrestantenverzorger die een weerspannige arrestant onder controle moet brengen. Eiseres heeft nog steeds hinder van haar verwondingen. De hersteloperatie die zij in oktober 2022 heeft gehad, heeft niet helemaal goed uitgepakt.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit het ongeval van eiseres niet als beroepsincident aan te merken juist is. Een belangrijk element van gevaarzetting is onvoorspelbaarheid. Daarvan is niet snel sprake in een oefensituatie. Op straat kun je niet “stop” roepen, maar bij een oefening wel. De situatie is dan ook helemaal niet vergelijkbaar met het onder controle brengen van een weerspannige verdachte. In de Nota van Toelichting staat ook dat een oefensituatie in beginsel geen beroepsincident is. Gevaarzetting moet niet worden verward met een handeling met verhoogde kans op een ongeval.
Er waren ook voldoende waarborgen om fysiek letsel zoveel mogelijk te voorkomen. Omdat er werd geoefend met ervaren politiemedewerkers, die getraind zijn in het gedoseerd gebruik van geweld, mocht worden volstaan met de algemene instructies die de IBT-docenten voorafgaand hebben gegeven. De verplichting om fysiek letsel in een oefensituatie zoveel mogelijk te voorkomen gaat niet zover dat er bij de bewuste oefening val- of stootkussens moesten worden gebruikt. Een belangrijk uitgangspunt van IBT is dat er getraind wordt in een voor de praktijk relevante context en kussens passen daar niet bij. Verder kan niet gezegd worden dat toezicht ontbrak. De instructies die voorafgaand aan de oefening zijn gegeven zijn onderdeel van het toezicht. Daarbij komt dat twee instructeurs algemeen toezicht hielden op de drie oefeningen. Het ongeval had op dezelfde wijze kunnen gebeuren als een IBT-docent op dat moment direct toezicht had gehouden.
Dat de training gericht was op situaties van extreem geweld maakt ook niet dat er sprake was van gevaarzetting. De oefening zelf bestond niet uit het toepassen van extreem geweld, maar uit het handelen bij (mogelijk) extreem geweld tegen agenten.
6.3.
Het beroep van eiseres slaagt niet. Gelet op de Nota van Toelichting heeft als uitgangspunt te gelden dat bij een oefensituatie in beginsel geen sprake is van gevaarzettende situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp van het Barp. De door eiseres aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om hier anders te oordelen.
6.4.
Dat sprake is geweest van een extreme geweldsituatie is de rechtbank niet gebleken. Vast staat dat de training gericht was op ‘extreem geweld’, maar dit betekent niet dat in de oefening ook extreem geweld gebruikt werd. Op de zitting heeft eiseres verteld dat zij weet dat de collega haar heeft vastgepakt en geprobeerd heeft haar uit de auto te halen. Dat is niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is geweest van extreem geweld, ook niet als bij de oefening een zware verwonding als een dubbele enkelbreuk ontstaat.
6.5.
Verder heeft de oefening plaatsgevonden in een speciaal voor IBT ingerichte omgeving en onder leiding van twee instructeurs. Dat er matten naast de auto hadden moeten liggen is de rechtbank niet gebleken. De lesvoorbereiding vermeldt deze matten wel, maar alleen om ‘het uitsmeren’ te oefenen. Niet bestreden is dat dat een andere oefening is dan de oefening waarbij eiseres gewond raakte. Daarbij komt dat het (eventueel) ontbreken van één of meer veiligheidswaarborgen, een warming-up of een concrete uitleg over de juiste techniek niet maakt dat er sprake is geweest van een gevaarzettende situatie.
6.6.
Dat de twee instructeurs samen toezicht moesten houden op drie oefeningen die gelijktijdig werden uitgevoerd, neemt niet weg dat er in algemene zin toezicht was. Ook werd de oefening gehouden in een daarvoor bestemde hal met alleen collega’s en was er steeds de mogelijkheid te stoppen met een oefening. Daarmee was hier sprake van een training in een gecontroleerde omgeving tussen twee collega’s waarbij tevoren in algemene zin duidelijk was wat de bedoeling was. Dat is niet een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de taakuitoefening van de ambtenaar waarbij de ambtenaar handelend moet optreden, terwijl anderen zich zouden mogen terugtrekken.
Immateriële schadevergoeding
7.
7.1.
Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van de immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.2.
Verweerder heeft daarop gezegd dat partijen eerder al zijn uitgenodigd voor een zitting in juli 2022. Die zitting is op verzoek van eiseres uitgesteld.
7.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat voor een bezwaar- en een beroepsprocedure een totale lengte van twee jaar redelijk is. De termijn begint te lopen op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt in beginsel door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
7.4.
Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt worden gehanteerd dat € 500,- wordt toegekend voor elk half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij wordt het totaal van de overschrijding naar boven afgerond. Als sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn moet de rechtbank ook beoordelen voor welk deel de overschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor welk deel aan de beroepsfase. Bij deze toerekening geldt als regel dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar in beslag heeft genomen. De beroepsfase heeft in beginsel onredelijk lang geduurd als zij langer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
7.5.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst door verweerder op 2 juli 2020 van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit tot aan de datum van deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaar verstreken. In de zaak zelf en in de opstelling van eiseres zijn geen aanknopingspunten te vinden om de redelijke termijn te verlengen. Eiseres heeft de rechtbank weliswaar tweemaal meegedeeld dat zij verhinderd was te verschijnen op een door de rechtbank voorgestelde zittingsdatum, maar dat een partij verhinderd is op een door de rechtbank voorgestelde datum is niet ongebruikelijk. Ook zijn er geen redenen om aan te nemen dat eiseres vaker dan nodig heeft gemeld verhinderd te zijn.
7.6.
De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn aan de bestuurlijke fase of de rechterlijke fase bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad [2] . In de bezwaarfase is de redelijke termijn niet overschreden. De behandeling van het beroep van eiseres heeft over de periode van de ontvangst van het beroepschrift van 8 januari 2021 tot de onderhavige uitspraak, naar boven afgerond, 27 maanden geduurd. Dat betekent dat in de rechterlijke fase de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. De Staat moet daarom een vergoeding voor immateriële schade aan eiseres betalen van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en de beslissing op bezwaar in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug.
9. Omdat aan eiseres een schadevergoeding wordt toegekend wegens het overschrijden van de redelijke termijn, ziet de rechtbank aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding. De rechtbank begroot deze kosten op 1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 0,5. Dit betekent dat de Staat € 418,50 aan eiseres moet betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogkamer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De Nota van Toelichting bij het Besluit van 2 december 2016, Staatsblad 2016, 489 (waarbij de artikelen 1, eerste lid, pp van het Barp en 54b van het Barp zijn ingevoegd met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2017)
2.Het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.