ECLI:NL:RBNHO:2023:2845

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
22/1239
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van verzoek om nadeelcompensatie in bestuursrechtelijke context met betrekking tot coffeeshopoverlast

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek tot nadeelcompensatie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder. Eisers, eigenaren van twee winkelpanden, hebben schade geleden door de overlast van nabijgelegen coffeeshops. Het primaire besluit van 13 april 2021, waarin het verzoek om nadeelcompensatie werd afgewezen, is door de rechtbank getoetst. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 BW, is verstreken. Eisers stelden dat zij pas in 2011 bekend waren met de schade, maar de rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn al eerder was aangevangen, namelijk in 1997, toen de overlast begon. De rechtbank oordeelt dat de brieven van eisers uit 2013 en 2017 niet als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt, omdat deze brieven niet duidelijk maken dat eisers aanspraak maken op nadeelcompensatie. De rechtbank volgt het advies van de bezwaaradviescommissie niet, die had geadviseerd om het primaire besluit te herroepen. De rechtbank handhaaft de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie en oordeelt dat het beroep ongegrond is. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/1239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. P.W.M. Huisman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder,
(gemachtigde: mr. B.C. Slijkerman-van Leeuwen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek tot nadeelcompensatie.
Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 13 april 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 februari 2022 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor de behandeling van het beroep door de meervoudige kamer op 24 oktober 2022. De behandeling heeft geen doorgang gevonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het beroep is op 3 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder met [naam] (gebiedsregisseur).

Beoordeling door de rechtbank

1. Eisers zijn sinds 1990 eigenaar van twee winkelpanden aan de [straat] [nummer 1] en [nummer 2] in [plaats] In eerste instantie exploiteerden eisers daar zelf een sportzaak, later verhuurden zij de winkelpanden. Op dat moment was coffeeshop [bedrijfsnaam 1] gevestigd aan de [straat] [nummer 3] . Later kwam daar de coffeeshop [bedrijfsnaam 2] bij (tot 2009). In 1997 zijn nog twee coffeeshops in de omgeving van het pand van eisers gevestigd. Op 22 juli 1997 is een exploitatievergunning verleend aan coffeeshop [bedrijfsnaam 3] op de [straat] [nummer 4] en op 30 oktober 1997 is een exploitatievergunning verleend aan coffeeshop [bedrijfsnaam 4] op de [straat] [nummer 5] en [nummer 6] .
Omstreeks 2005 is door sloop van panden vlakbij de winkelpanden van eisers een braakliggend terrein ontstaan. Eisers huurder van het winkelpand op nummer [nummer 1] is in april 2011vertrokken met een huurachterstand van € 14.000,-.
Correspondentie tussen partijen
2.1
Eisers hebben door de jaren heen over de rondom hun winkelpanden ontstane situatie en de overlast door de coffeeshop(bezoeker)s veel contact gehad met medewerkers van de gemeente [plaats] Zo hebben eisers onder meer in 2012 aan de gemeente gevraagd of zij hun panden aan de [straat] in gebruik wil nemen, bijvoorbeeld als politiepost. De gemeente heeft op 19 oktober 2012 per e-mail geantwoord dat zij van dit aanbod geen gebruik zal maken.
2.2
In een brief van 4 februari 2013 hebben eisers verweerder onder meer het volgende bericht:
“In de [straat] zijn in een zeer beperkt gebied drie coffeeshops gesitueerd die reeds lang en ernstige overlast veroorzaken (…). Een eerlijke kans om detailhandel in dit gebied overeind te houden is ons na 2000 door toedoen van het beleid van de gemeente nooit meer gegeven (…). De criminaliteit, onveiligheid en permanente hinderlijke overlast van de drie coffeeshops is ons echter inmiddels teveel geworden, daar verhuur of verkoop aan een zichzelf respecterend ondernemer op deze plaats niet denkbaar meer is. Uw (gebrek aan) optreden heeft ons aanzienlijke schade berokkend waarvan wij het redelijk vinden dat die nu ook op u verhaald zal moeten worden. De huurschuld van onze huurder bedraagt € 14.000,00. En over de afgelopen twee jaar hebben wij reeds een schade geleden van circa € 84.000,00. Deze schade loopt per dag op. Wij verzoeken u uw verantwoordelijkheid te nemen en over te gaan tot aankoop van onze panden [straat] [nummer 1] en [straat] [nummer 2] te [plaats] (…). Wij hopen dat wij dit in minnelijkheid kunnen oplossen en niet gedwongen zullen worden tot het aangaan van, voor ons beide onwenselijke, gerechtelijke procedures.”
2.3
In een brief van 12 januari 2017 hebben eisers verweerder onder meer het volgende bericht:
“Bij het uitblijven van een reactie van de Burgemeester zelf, welke wij in ons schrijven van 14 december 2016 hebben (…) verzocht (…) de weg naar een dialoog open te houden voor ons leegstaande / niet verhuurbaar / niet verkoopbaar perceel aan de [straat] [nummer 1] / [nummer 2] en wij om een oplossing vragen voor de door ons geleden schade als gevolg van het niet juist handelen van de Gemeente inzake haar eigen coffeeshopbeleid sinds 1996, vragen wij u om een inhoudelijke reactie.
De door ons geleden schade wordt beoogd op € 393.000. Dit schadebedrag is opgebouwd uit: (…)
Vriendelijk doch dringend verzoek wij u om (…) een voorstel te doen hoe de Gemeente ons compenseert voor deze geleden schade. De weg van dialoog en minnelijkheid staat wat ons betreft volop open, maar wij schromen er niet voor om de ons ter beschikking staande rechtsmiddelen in te zetten om aansprakelijkheid en compensatie af te dwingen.”
2.4
In een brief van 31 januari 2017 bericht verweerder aan eisers dat hij de constatering van eisers dat de gemeente niet juist heeft gehandeld inzake het coffeeshopbeleid, niet onderschrijft en dat hij daarom niet met een compensatievoorstel komt.
2.5
Op 16 oktober 2017 hebben eisers, via hun toenmalige gemachtigde mr. M.J. Alberts van Fisherman advocaten, verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van “het toerekenbaar onrechtmatig handelen door het laten voortduren van de structurele coffeeshopoverlast en het wanbeleid van de gemeente ten aanzien daarvan.“ Verder is in deze brief onder meer vermeld:
“Vanwege hetgeen hiervoor is aangehaald en besproken, heeft het college aantoonbaar in strijd gehandeld met het eigen beleid en de betreffen[de] wet- en regelgeving” en
“Cliënten hebben het college reeds per brief d.d. 12 januari 2017 verzocht om een compensatie/schadevergoeding vanwege de door cliënten geleden schade door het onjuiste handelen” en
“Zoals gezegd treden cliënten graag in overleg over een oplossing. (…) Deze minnelijke weg geniet wat cliënten betreft de voorkeur doch wanneer het college hier wederom geen gevolg aan geeft, dan zijn cliënten helaas genoodzaakt om nadere maatregelen te nemen.”
2.6
Bij brief van 11 december 2017 heeft [bedrijfsnaam 5] (aansprakelijkheidsverzekeraar gemeente [plaats] ) namens de gemeente de aansprakelijkheid afgewezen.
2.7
Op 24 november 2020 heeft de huidige gemachtigde van eisers verweerder verzocht om toekenning van nadeelcompensatie. In deze brief heeft de gemachtigde verweerder onder meer het volgende bericht:
“Door haar handelen respectievelijk nalaten (…) heeft de gemeente op de koop toe genomen dat diverse betrokkenen, waaronder in ieder geval cliënten, in de buurt schade hebben geleden. Het is immers algemeen bekend dat de aanwezigheid van coffeeshops een bepaald publiek aantrekt en gepaard gaat met een toename in criminaliteit. Het is daarom onbegrijpelijk (en onrechtmatig) dat de gemeente lange tijd heeft toegestaan – en feitelijk nog altijd toestaat – dat zich op een centrale plek diverse coffeeshops hebben gevestigd, bovendien op bijzonder korte afstand van elkaar.
Het betreft aldus een samenstel van handelingen dat in het onderhavige geval een onrechtmatige daad oplevert. Zelfs al zou ervan uit moeten worden gegaan dat de gemeente rechtmatig heeft gehandeld is er alle aanleiding voor vergoeding van schade via de band van de nadeelcompensatie. (…)
Cliënten zien zich genoodzaakt u hierbij nogmaals aansprakelijk te stellen voor alle geleden en mogelijkerwijs nog te lijden schade (…).”
2.8
De gemachtigde van eisers heeft de verzekeraar van verweerder bij brief van 8 januari 2021 verzocht op het verzoek te beslissen. Hij schrijft daarbij onder meer:
“Het zal u niet zijn ontgaan dat ik mijn brief van 24 november jl. namens cliënten expliciet een verzoek heb gedaan om toekenning van nadeelcompensatie, anders dan mr. Alberts in diens brief van 16 oktober 2017.”
2.9
De gemachtigde van eisers heeft verweerder bij brief van 9 februari 2021 onder meer het volgende bericht:
“Zoals u bekend is schreef ik Uw College op 24 november 2020 (…). In die brief is het College ervan op de hoogte gesteld dat cliënten schade hebben geleden als gevolg van de vergunningverlening aan coffeeshops vanaf 1997 en daaropvolgende vestigingen van de coffeeshops.”
De afwijzing van het verzoek en het bezwaar
3.1
In het primaire besluit van 13 april 2021 heeft verweerder het verzoek om toekenning van nadeelcompensatie afgewezen omdat (voor zover in beroep van belang) ten tijde van het indienen van het verzoek op 24 november 2020 de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 3:310, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) ruimschoots was verstreken. Eisers hebben hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
3.2
De bezwaaradviescommissie heeft verweerder geadviseerd om het primaire besluit te herroepen. Eisers hebben ervoor gekozen om hun verzoek tot nadeelcompensatie zeer algemeen te formuleren. Het lag op hun weg om het verzoek verder te specificeren, zeker omdat een professionele rechtsbijstanderverlener ook betrokken is. Verweerder had eisers echter ook in de gelegenheid moeten stellen om hun verzoek te specificeren. Voor zover eisers de verleende exploitatievergunningen aanwijzen als schadeveroorzakende besluiten,
geldt dat wordt voldaan aan het connexiteitsvereiste omdat tegen die vergunningen bezwaar en beroep open stond. Verweerder is echter niet bevoegd om een besluit te nemen op een verzoek tot nadeelcompensatie omdat alleen de burgemeester daartoe bevoegd is.
De commissie adviseert verweerder ten slotte om eisers de aanvraag te laten specificeren en daarna inhoudelijk te beslissen op het verzoek. Daarbij moet de besluitlijn in kaart worden gebracht zodat duidelijk is welke vergunningen op welke momenten zijn verleend. Ook moet worden onderzocht hoe de eerdere brieven van eisers gekwalificeerd kunnen worden. Pas dan kan een inhoudelijk standpunt worden ingenomen op de vraag of het verzoek te laat is gedaan en of sprake is van verjaring.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit, anders dan de bezwaaradviescommissie adviseerde, de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van de gestelde schade gehandhaafd. Voor verweerder staat vast dat de door eisers ingediende schadevordering om nadeelcompensatie is verjaard. De verjaringstermijn is op grond van artikel 3:310, eerste lid, BW vijf jaar. Eisers hebben aangegeven dat zij vanaf 1997 overlast ervaren van de coffeeshops. Dat is dan ook volgens verweerder het moment waarop zij bekend zijn geworden met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de door hen gestelde schade en de verjaringstermijn is daarom op dat moment aangevangen. Eisers stellen dat zij pas in 2011 bekend zijn geworden met de schade. Ook indien die stelling van eisers zou moeten worden gevolgd, is hun vordering (ruimschoots) verjaard. De vordering om nadeelcompensatie is niet tijdig gestuit. Eisers geven in hun brief van 8 januari 2021 aan dat zij voor het eerst per 24 november 2020 de bedoeling hadden om een verzoek om nadeelcompensatie te doen. Voor zover de brieven van 4 februari 2013 en 12 januari 2017 kunnen worden aangemerkt als stuitingshandelingen, volgt uit de tekst en de bewoording van die brieven dat zij slechts uitgaan van aansprakelijkheidstelling uit onrechtmatige daad. Uit deze brieven volgt niet dat eisers zich het recht op het maken van aanspraak op nadeelcompensatie hebben voorbehouden.
Omdat de vordering tot nadeelcompensatie is verjaard, kan een specificatie van het verzoek onder geen omstandigheden voor eisers leiden tot een succesvol beroep op nadeelcompensatie. Het zou eisers daarom niet baten als zij alsnog daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
Verjaring
5.1
Eisers voeren in de eerste plaats aan dat geen sprake is van verjaring. De schade is ontstaan vanaf 2011 toen de panden niet langer verhuurbaar bleken en de waardedaling intrad. Een verjaringstermijn gaat pas lopen als de schade geleden is en de vordering opeisbaar is. Eisers zijn pas in april 2011 met de schade bekend geworden. Vervolgens is de verjaring gestuit in de brieven van 4 februari 2013, 12 januari 2017 en ten slotte 24 november 2020.
Ter zitting hebben eisers - onder verwijzing naar hun bezwaarschrift en een uitspraak van de Hoge Raad van 6 april 2012 [1] - aangevoerd dat de vordering uit nadeelcompensatie voor zover die betrekking heeft op (de voortdurende) schade die is geleden binnen de laatste vijf jaar voorafgaand aan 24 november 2020 (de datum van indiening van dat verzoek) niet kan zijn verjaard. Op vergoeding van schade kan immers pas aanspraak worden gemaakt als deze schade zich voordoet.
5.2
Verweerder handhaaft onder verwijzing naar het bestreden besluit het standpunt dat de vordering uit nadeelcompensatie is verjaard. Voor aanvang van de verjaringstermijn is volgens de rechtspraak [2] het moment bepalend waarop de benadeelde daadwerkelijk voor het eerst hinder heeft ondervonden als gevolg van de schadeveroorzakende besluiten. Het standpunt van eisers dat zij pas in 2011 bekend zijn geworden met de schade vanwege onverhuurbaarheid van het pand, volgt verweerder daarom niet. Schade, althans het perspectief op schade, als gevolg van verminderde aanloop naar de winkel was bij eisers veel eerder bekend. In de brieven van eisers van 16 oktober 2017 en 12 januari 2017 wordt de vestiging van de coffeeshops in 1997 als schadeveroorzakende omstandigheid aangewezen.
De vordering uit nadeelcompensatie is niet gestuit door de brief van 4 februari 2013. Ook de brief van 12 januari 2017 is geen stuiting van de (gestelde) vordering uit nadeelcompensatie. Deze brief moet worden beschouwd in het perspectief van de correspondentie direct daaraan voorafgaand en daarop volgend. Daaruit blijkt dat de grondslag van de vordering van eisers op de gemeente op dat moment onrechtmatige daad was. Dat is later ook bevestigd in de brief van 8 januari 2021. Daar komt bij dat op grond van artikel 3:317 BW stuiting alleen mogelijk is wanneer binnen de verjaringstermijn de vordering wordt gestuit. Aangezien eisers al in 1997 bekend zijn geworden met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de gestelde schade, was de van toepassing zijnde verjaringstermijn van vijf jaar al ruimschoots verstreken op 12 januari 2017. Dat geldt ook als van een aanvang van de termijn in april 2011 zou moeten worden uitgegaan.
5.3
De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om nadeelcompensatie in een geval als dit volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aansluiting moet worden gezocht bij de verjaringsregeling van het BW en het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is gelet op artikel 3:310 BW vereist dat een benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn om ook een rechtsvordering ter zake in te stellen. Daarvoor dient hij voldoende zekerheid te hebben dat hij de betrokken schade lijdt of zal lijden (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 en de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764). [3]
5.4
De verjaringstermijn is op grond van artikel 3:310, eerste lid, BW vijf jaar. Ook wanneer moet worden uitgegaan van het uitgangspunt van eisers dat de verjaringstermijn is aangevangen in april 2011, geldt dat nadien meer dan vijf jaar was verstreken toen het verzoek om nadeelcompensatie op 24 november 2020 werd ingediend.
5.5.
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat de schade die is geleden in de laatste vijf jaar voorafgaand aan 24 november 2020 niet kan zijn verjaard omdat die schade pas op dat moment werd geleden en dus pas op dat moment opeisbaar werd. Eisers hebben de gestelde schade vanaf de gestelde schadeveroorzakende besluiten geleden. De schade, die met name bestaat uit huurderving en waardedaling van de winkelpanden, heeft een voortdurend karakter. Deze schade vindt direct zijn oorzaak in omstandigheden die eisers in april 2011 al bekend waren. De nadien opgekomen voortdurende schade is daarom geen andere, nadien opgekomen schade, waarvoor een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. [4] De verwijzing door eisers naar de uitspraak van de Hoge Raad van 6 april 2012 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het, anders dan in deze zaak, om (het op een later moment opeisbaar worden van) een regresvordering en niet om voortdurende schade.
5.6
Verjaring kan worden voorkomen indien de schuldeiser de verjaring tijdig stuit. Er begint dan een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Stuiting kan door een schriftelijke mededeling in de vorm van een gewone brief. Deze brief moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar bevatten. De schuldenaar kan dan, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, er rekening mee houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal. Hij kan zich dan tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317, eerste lid, van het BW gestelde eisen voldoet, moet niet alleen worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij om een materiële beoordeling van deze criteria. De stuitingsbrief behoeft geen formele waarschuwing te bevatten, maar moet wel voldoende duidelijk maken dat eventueel een claim gaat volgen. [5]
5.7.1
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de vordering uit nadeelcompensatie niet is gestuit door de brief van eisers aan verweerder van 12 januari 2017 (hiervoor genoemd en deels geciteerd in 2.3). Uit de bewoordingen van deze brief, met name de zinsnede ‘de door ons geleden schade als gevolg van het niet juist handelen van de Gemeente inzake haar eigen coffeeshopbeleid sinds 1996’ mocht verweerder begrijpen dat het eisers te doen was om een schadevergoeding wegens foutief, onrechtmatig handelen van de gemeente. In deze brief is niet het voorbehoud te lezen dat eisers mogelijk de gemeente (ook) op een andere grondslag aansprakelijk stellen. Dat blijkt ook niet uit de brief van de toenmalig gemachtigde van eisers van 16 oktober 2017 (hiervoor genoemd en deels geciteerd in 2.5), waarin - onder verwijzing naar en in aansluiting op de brief van eisers van 12 januari 2017 - de gemeente expliciet aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die is geleden als gevolg van haar onrechtmatig handelen.
5.7.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verwezen naar enkele passages uit het bij de brief van 12 januari 2017 gevoegde stuk met opschrift ‘Feitenrelaas’ en daarbij aangevoerd dat verweerder op grond van die passages had moeten begrijpen dat de schade (ook) veroorzaakt werd door het verlenen van de exploitatievergunningen aan de verschillende coffeeshops. Daarmee werd volgens de gemachtigde voor de schadeoorzaken (ook) kenbaar verwezen naar rechtmatig handelen door de gemeente. De rechtbank volgt eisers hierin niet. In de eerste plaats geldt dat verweerder mocht afgaan op de inhoud van de brief zelf, en de bijlage daarbij als onderbouwing daarvan kon beschouwen. Bovendien blijkt ook uit deze bijlage niet duidelijk dat het eisers (ook) om de verlening van de exploitatievergunningen op zich te doen was. Volgens de bijlage gaat het om schade veroorzaakt door de overlast die de coffeeshop(bezoeker)s veroorzaakten. De bijlage eindigt ook met de eis om schadevergoeding omdat de gemeente “de overlast, zonder oog voor ons, zelf heeft ontwikkeld door haar eigen coffeeshopbeleid nooit uit te voeren, en haar beleid heeft gewijzigd en aan gewenste maatregelen nooit heeft voldaan”.
5.8
Tussen partijen is tevens in geschil of de brief van eisers van 4 februari 2013 als een stuitingshandeling kan worden aangemerkt. Dit geschilpunt zal de rechtbank niet beoordelen. Immers, ook als de verjaring met deze brief tijdig is gestuit, is nadien ruimschoots meer dan vijf jaar verlopen voordat het verzoek om nadeelcompensatie in november 2020 werd ingediend.
5.9
De conclusie is dan ook dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vordering uit nadeelcompensatie is verjaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Bevoegdheid verweerder en/of burgemeester
6.1
Eisers voeren aan dat verweerder het verzoek naar de burgemeester had moeten doorsturen op grond van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover het verzoek betrekking heeft op de verleende exploitatievergunningen. Tot het nemen van een besluit op een verzoek tot nadeelcompensatie vanwege de verlening van deze vergunningen is immers (alleen) de burgemeester bevoegd.
6.2
Volgens verweerder was er (nog) geen reden om het verzoek voor zover het betrekking heeft op de exploitatievergunningen door te sturen naar de burgemeester. Eisers zijn vertegenwoordigd door een professionele rechtshulpverlener en die heeft alle correspondentie gericht aan verweerder. Daarbij hebben zij geen concreet schadeveroorzakend besluit aangewezen, zodat het verweerder niet kan worden verweten dat hij een deel van het verzoek niet heeft doorgestuurd. Ook is relevant dat eisers meermalen zijn gewezen op het connexiteitsvereiste en in de gelegenheid zijn gesteld om het verzoek te specificeren. Aangezien eisers na specificatie geen concreet schadeveroorzakend besluit van de burgemeester hebben aangewezen, was er geen reden tot doorzending. Indien wel sprake is van een bevoegdheidsgebrek, kan dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in beroep worden hersteld. De burgemeester is ook voorzitter van het college en is vanuit die hoedanigheid betrokken geweest bij het bestreden besluit van verweerder. Eisers zijn daarom niet benadeeld door het bevoegdheidsgebrek.
6.3
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verzocht om bij een geconstateerd bevoegdheidsgebrek de zaak niet terug te wijzen naar bezwaar. De beroepsgrond wordt wel gehandhaafd en toegelicht is dat eisers in geval het beroep gegrond is en het verzoek om nadeelcompensatie opnieuw moet worden beoordeeld, vastgesteld willen hebben dat dit dan door het bevoegde orgaan, namelijk de burgemeester zal moeten worden gedaan.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder inderdaad het verzoek om nadeelcompensatie gedeeltelijk moeten doorsturen naar de burgemeester. Na de reactie van de gemachtigde van 9 februari 2021 (hiervoor genoemd en deels geciteerd in 2.9) en daarmee voorafgaand aan het primaire besluit had het verweerder duidelijk moeten zijn dat het verzoek deels connex was met de verlening van de exploitatievergunningen. In zoverre was verweerder niet bevoegd om op het bezwaar tegen de afwijzing van dit deel van het verzoek te beslissen. De rechtbank zal dit bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Niet aannemelijk is geworden dat de burgemeester, die deel uitmaakt van verweerder, een ander besluit zou hebben genomen. Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroepsgronden ingediend en eisers hebben die ter zitting ook toegelicht. Die beroepsgronden heeft de rechtbank in deze uitspraak beoordeeld. Eisers zijn door het bevoegdheidsgebrek dan ook niet benadeeld.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en de afwijzing van hun verzoek om nadeelcompensatie in stand blijft.
8. Omdat de rechtbank een bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert, moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoeden. Ook wordt verweerder om die reden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eisers in beroep. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 1.674,00 (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 837,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,00 aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,00 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, in aanwezigheid van mr. L.E. Hesselink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:310, eerste lid, BW luidt als volgt:
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.
Artikel 317 BW
1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
2.De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven.
Artikel 3:319 BW
1.Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies gevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.
2.De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
3.Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering op grond van artikel 316, lid 4, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met aanvang van de dag volgende op de dag van de uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea).
2.Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:683.
4.Zie in dit verband de uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9600.
5.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:905.