ECLI:NL:RBNHO:2023:2701

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1586
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing naturalisatieverzoek op basis van verblijfsrecht als familielid van een Unieburger

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf van eiser voor onbepaalde tijd in Nederland. Eiser, die sinds 2010 in Nederland verblijft, heeft zijn verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat hij de ouder is van een minderjarige dochter die de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank stelt vast dat het beleid van verweerder, zoals neergelegd in de Handleiding Rijkswet Nederlanderschap, kennelijk onredelijk is, omdat het niet in overeenstemming is met de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het Chavez-Vilchez verblijfsrecht. Dit arrest bevestigt dat het verblijfsrecht van een derdelander als familielid van een Unieburger niet van tijdelijke aard is, en dat er geen bedenkingen tegen langdurig verblijf bestaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser wordt vergoed. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1586

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

gemachtigde: mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

gemachtigde: mr. J.M. Sidler, ambtenaar ten departemente.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om naturalisatie van 19 september 2017, afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 5 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is toen gesloten.
Vervolgens heeft de rechtbank op 20 januari 2020 het onderzoek heropend. De rechtbank wilde onderzoeken of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van Unierecht noodzakelijk was om op het beroep van eiser te kunnen beslissen.
Op 8 juli 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat ten onrechte niet eerder contact met partijen is opgenomen en, omdat inmiddels veel tijd is verstreken, de rechtbank aanleiding ziet om het beroep wederom op zitting te behandelen.
Op 4 oktober 2022 heeft eiser de rechtbank bericht dat verweerder hem bij besluit van 27 september 2022 in het bezit heeft gesteld van een EU-verblijfsvergunning voor langdurige ingezetene op grond van Richtlijn 2003/109 (de Richtlijn langdurige ingezetenen) per 6 april 2022.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens voortgezet op 6 december 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P.G.H. Belluz.

Overwegingen

Achtergrond
1.1
Eiser heeft de Guinese nationaliteit
.Eiser stelt dat hij sinds februari 2010 in Nederland verblijft bij zijn partner [naam]. Uit een uittreksel uit de basisregistratie personen (brp) blijkt dat hij sinds 5 juli 2013 in Nederland staat ingeschreven.
1.2
Op 9 mei 2008 is de dochter van eiser en zijn partner geboren. Zij bezit de Nederlandse nationaliteit.
1.3
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft verweerder aan eiser een EU-verblijfsdocument met als doel ‘verblijf als familielid EU/EER’ verstrekt op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), laatstelijk verlengd tot 25 juni 2024. Dit verblijf is aan eiser verleend naar aanleiding van het arrest [1] van het Hof van Justitie van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez. Het Hof van Justitie heeft in dat arrest (samengevat) geoordeeld dat artikel 20 VWEU zo moet worden uitgelegd dat een derdelander die de daadwerkelijke verzorgende ouder is van een minderjarige Unieburger in aanmerking komt voor een verblijfsrecht. Dit is een afgeleid verblijfsrecht dat tot doel heeft te voorkomen dat een burger van de Unie geen gebruik kan maken van de rechten die horen bij het Unieburgerschap.
1.4
Op 19 september 2017 heeft eiser een verzoek om naturalisatie ingediend.
1.5
Eiser heeft daarbij een uittreksel uit een geboorteakte uit de Republiek Guinee, een uittreksel uit de burgerlijke stand inclusief een rechterlijke uitspraak en een Guinees paspoort overgelegd. Het bureau documenten, ressorterend onder verweerders ministerie, heeft in een verklaring van onderzoek van 11 oktober 2018 aangegeven dat het uittreksel geboorteakte qua opmaak en afgifte afwijkt van de bekende standaarden en dat het document hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Vanwege de bevindingen van onderzoek over de geboorteregistratie heeft verweerder ook twijfels over de wijze waarop eiser zijn paspoort heeft verkregen.
1.6
De rechtbank Den Haag heeft op 24 november 2020 prejudiciële vragen [2] gesteld aan het Hof van Justitie in een verblijfsrechtelijke procedure van een andere persoon in verband met toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 over de uitleg van de Richtlijn langdurig ingezetenen en de verblijfsrechten op grond van artikel 20 VWEU. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Raad van State) heeft, voordat het Hof van Justitie de vragen had beantwoord, in een tweetal uitspraken [3] van 22 september 2021 geoordeeld dat de beantwoording van die vragen niet relevant is voor de beoordeling van een geschil op grond van de Rijkswet Nederlanderschap (RWN).
1.7
In een arrest [4] van 7 september 2022 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag beantwoord. In overwegingen 41 e.v. is het volgende overwogen:
“ 41. Aldus moet worden vastgesteld dat het verblijfsrecht van een derdelander op grond van artikel 20 VWEU, in zijn hoedanigheid van gezinslid van een Unieburger, gerechtvaardigd is op grond dat een dergelijk verblijf noodzakelijk is opdat die Unieburger daadwerkelijk de belangrijkste aan die status ontleende rechten kan genieten zolang de afhankelijkheidsverhouding met die derdelander voortduurt. Hoewel een dergelijke afhankelijkheidsverhouding in de regel met het verstrijken van de tijd verdwijnt, is zij in beginsel niet van korte duur. De reden voor het verblijf op het grondgebied van een lidstaat op grond van artikel 20 VWEU is dus niet van dien aard dat de betrokken derdelander zich niet duurzaam op het grondgebied van die lidstaat kan vestigen. De afhankelijkheidsverhouding die een dergelijk verblijf rechtvaardigt, waarvan de voornaamste kenmerken in herinnering zijn gebracht in de punten 37 tot en met 40 van het onderhavige arrest, kan zich immers over een aanzienlijke periode uitstrekken en, meer in het bijzonder, voor een derdelander die ouder is van een kind dat Unieburger is, in beginsel duren tot dat kind meerderjarig is, of zelfs langer wanneer sprake is van omstandigheden die dit rechtvaardigen.
42. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het verblijf op grond van artikel 20 VWEU van een derdelander op het grondgebied van een lidstaat een verblijf „uitsluitend om redenen van tijdelijke aard” in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 vormt.
(…)
50. Voorts hebben de Nederlandse en de Duitse regering in wezen betoogd dat een verblijf op grond van artikel 20 VWEU, ook al is het voor een legale en ononderbroken periode van vijf jaar, gelet op het afgeleide karakter van het verblijfsrecht dat derdelanders genieten, niet kan rechtvaardigen dat een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op grond van richtlijn 2003/109 wordt afgegeven. Dit betoog kan niet worden aanvaard.
51. Het klopt dat de bepalingen van het VWEU inzake het Unieburgerschap geen autonome rechten aan derdelanders verlenen. De eventuele rechten van onderdanen van derde landen zijn immers geen persoonlijke rechten van deze derdelanders, maar rechten die zijn afgeleid van de rechten van de burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van deze afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat de niet-erkenning van die rechten met name het recht van de Unieburger van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie aantast [zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C‑836/18, EU:C:2020:119, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
52. Dit feit is echter niet relevant voor de vaststelling of het begrip verblijf „uitsluitend om redenen van tijdelijke aard” in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 het verblijf op grond van artikel 20 VWEU omvat van een derdelander op het grondgebied van de lidstaat waarvan de betrokken Unieburger de nationaliteit bezit.”
Het bestreden besluit
2. Aan de afwijzing van eisers verzoek legt verweerder - samengevat - het volgende ten grondslag. Iemand kan alleen Nederlander worden als er geen bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd. Dit staat in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Dit betekent volgens verweerder dat iemand die Nederlander wil worden altijd in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde duur, dus met een niet-tijdelijk karakter. Eiser ontleent zijn verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU. Een verblijfsrecht dat is ontleend aan artikel 20 VWEU is een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan omdat het niet voor onbepaalde duur is. Het verblijfsrecht van eiser is tijdelijk van aard, omdat het is afgeleid van verblijf bij zijn Nederlandse dochter. De aanspraak op verblijf vervalt als het kind meerderjarig wordt of als de zorg om andere redenen niet meer wordt verleend. In dat geval is geen sprake meer van een situatie waarin het kind genoopt is de Unie te verlaten als de ouder de Unie verlaat. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak [5] van 28 mei 2018 van de Raad van State. Uit artikel 10 RWN volgt dat niet afgeweken kan worden van het vereiste zoals genoemd in artikel 8, eerste lid onder b, RWN
.Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden om in dit geval van de regels af te wijken.
Daaraan voegt verweerder toe dat uit de Verklaring van Onderzoek van 11 oktober 2018 van bureau documenten blijkt dat het uittreksel geboorteakte van eiser hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Vanwege die bevindingen is ook twijfel ontstaan over de manier waarop eiser zijn paspoort heeft verkregen. Zijn identiteit en nationaliteit kunnen daarom niet voldoende worden vastgesteld. Eiser voldoet daardoor ook niet aan de voorwaarden van artikel 7 RWN. Ten slotte voldoet eiser ook niet aan de voorwaarde genoemd in artikel 8, eerste lid, onder c, RWN omdat hij op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie nog geen vijf jaar toelating in Nederland had.
Het standpunt van eiser
3. Eiser heeft - samengevat en zoals nader toegelicht ter zitting - gesteld dat verweerder ten onrechte stelt dat bedenkingen bestaan tegen zijn naturalisatie zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid onder b, RWN. Het verblijfsrecht van eiser op grond van 20 VWEU wordt door verweerder ten onrechte aangemerkt als zijnde tijdelijk van aard. Eiser verwijst naar de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie op 7 september 2022, waaruit volgt dat een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU juist niet tijdelijk van aard is. De Raad van State stelde eerder weliswaar dat deze jurisprudentie van het Hof van Justitie niet relevant kon zijn in naturalisatiezaken maar daarmee is eiser het niet eens. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest [6] Tjebbes van het Hof van Justitie van 12 maart 2019 waarin het Hof van Justitie zich heeft uitgelaten over het verlies van de nationaliteit van een Unieland. Het door verweerder gehanteerde beleid is op dit punt niet redelijk.
Ten aanzien van zijn identiteit stelt eiser dat hij met de overgelegde documenten zijn identiteit voldoende heeft aangetoond. Voor zover verweerder tegenwerpt dat eiser zijn verzoek te vroeg heeft ingediend, stelt eiser dat hij voldoet aan artikel 8, vierde lid, RWN zodat de termijn drie jaar dient te zijn. Ook is eiser ten onrechte in bezwaar niet gehoord. Daarbij is ook van belang dat eiser inmiddels wel in het bezit is gesteld van een verblijfsrecht op grond van de Richtlijn langdurig ingezetenen.
Het wettelijk kader
4. De aangehaalde wettelijke bepalingen zijn in de bijlage bij de uitspraak terug te vinden.
De identiteit van eiser
5. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder over de door eiser overgelegde documenten, naar aanleiding van de toelichting tijdens de zittingen, aldus dat de twijfel die is gerezen over deze documenten naar aanleiding van de verklaring van onderzoek van bureau documenten niet ten grondslag ligt aan de afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Nader onderzoek naar die documenten moet nog plaatsvinden. Daarbij speelt een rol dat eiser voornemens is om een contra-expertise op te starten naar aanleiding van het onderzoek door bureau documenten. Partijen zijn het er dus over eens dat het verzoek om naturalisatie op dat vereiste nog niet definitief strandt en dat dus nog nader onderzoek zou moeten plaatsvinden. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak niet inhoudelijk op dat geschilpunt ingaan.
Heeft eiser het verzoek te vroeg ingediend?
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte de eis van vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek, zoals genoemd in artikel 8, eerste lid onder c, RWN, tegengeworpen. Op grond van artikel 8, vierde lid, RWN geldt de termijn van vijf jaar immers in eisers geval niet, maar geldt voor hem een termijn van drie jaar omdat hij tenminste drie jaar onafgebroken samenwoont met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk. Eiser voldoet hieraan omdat hij sinds 2010 in Nederland woont samen met zijn partner, hetgeen verweerder ook niet betwist. Vanaf het besluit van 16 juni 2014 heeft eiser in Nederland in elk geval toelating en zijn hoofdverblijf. Op het moment van indiening van zijn verzoek om naturalisatie op 19 september 2017 was de termijn van drie jaar al verstreken. Eiser heeft daarom het verzoek om naturalisatie niet te vroeg ingediend. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8 RWN.
Zijn er bedenkingen tegen naturalisatie zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN?
7.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt ingenomen dat ten aanzien van eiser sprake is van bedenkingen tegen naturalisatie omdat het verblijfsrecht dat hij heeft op grond van artikel 20 VWEU een tijdelijk karakter heeft. Het beleid waarnaar verweerder verwijst in de Handleiding RWN, acht de rechtbank op dit punt kennelijk onredelijk. De rechtbank legt dit als volgt uit.
7.2
Het is weliswaar zo dat de lidstaten van de Europese Unie in de eerste plaats zelf bevoegd zijn om de voorwaarden te bepalen voor het verkrijgen van de nationaliteit van die lidstaat. Nederland heeft dan ook de bevoegdheid om te bepalen in welke situaties een persoon wordt genaturaliseerd. Nederland kan dus de eis stellen dat er geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd zoals neergelegd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Bij de uitleg van dit wettelijk begrip komt echter wel betekenis toe aan de Europeesrechtelijke regels over verblijfsrecht en de regels in de Vreemdelingenwet 2000 en de daarop gebaseerde regelingen. Een beleidsregel waarin het begrip bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd wordt uitgelegd, is kennelijk onredelijk als die beleidsregel en de motivering in strijd komen met de bepalingen over verblijfsrecht.
7.4
In de beleidsregel [7] vervat in de Handleiding RWN staat in paragraaf 3 dat het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ dezelfde betekenis heeft als het criterium ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Deze invulling van het criterium bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd vloeit dus niet voort uit de wet, maar is een nadere voorwaarde die verweerder bij de uitleg van de wet in zijn beleidsregel heeft ingevuld. Verder schrijft verweerder in paragraaf 3.4.4 over het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU dat derdelander-ouders hun verblijfsrecht niet ontlenen aan de Richtlijn 2004/38/EG, en zij daarom niet in aanmerking komen voor het duurzame verblijfsrecht als bedoeld in die Richtlijn. Verweerder verwijst naar een uitspraak [8] de Raad van State van 2 mei 2018. Daarnaast verwijst verweerder voor de karakterisering van dit verblijfsrecht als een tijdelijk verblijfsrecht naar artikel 3.5, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Volgens verweerder is het verblijfsrecht gebaseerd op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is, zodat het verblijfsrecht volgens verweerder naar zijn aard als tijdelijk moet worden aangemerkt. Om die reden acht verweerder dit verblijfsrecht in de beleidsregel een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde tijd.
7.5
Deze uitleg van het begrip “geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd duur” verdraagt zich echter niet met de regels over het Chavez-Vilchez verblijfsrecht, zoals het Hof van Justitie die heeft uitgelegd. Het afgeleide karakter van het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU impliceert niet dat er bedenkingen zijn tegen het langdurig verblijf van de Chavez-Vilchez-statushouder in Nederland. Het Hof van Justitie heeft immers in voornoemd arrest juist geoordeeld dat het verblijf op grond van artikel 20 VWEU als familielid van een minderjarige Unieburger naar zijn aard niet van tijdelijke aard is. De afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander-ouder en het kind dat Unieburger is, verdwijnt weliswaar met het verstrijken van de tijd, maar is in beginsel niet van korte duur. De reden voor het verblijf op grond van het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht is dus niet van dien aard dat de derdelander zich niet voor onbepaalde tijd op het grondgebied van die lidstaat kan vestigen, aldus het Hof van Justitie. De afhankelijkheidsverhouding die een dergelijk verblijf rechtvaardigt, kan zich immers over een aanzienlijke periode uitstrekken en, meer in het bijzonder, voor een derdelander die ouder is van een kind dat Unieburger is, in beginsel duren tot dat kind meerderjarig is, of zelfs langer wanneer sprake is van omstandigheden die dit rechtvaardigen. Verweerders uitleg van het begrip bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde duur als een verblijfsrecht voor onbepaalde duur, strookt dus niet met de regels over het verblijfsrecht. Het beleid is reeds daarom kennelijk onredelijk.
7.6
Daarbij komt dat verweerder in de beleidsregel juist geen bedenkingen ziet bij naturalisatie van verzoekers die in het bezit zijn van een verblijfsvergunningen regulier onder de beperking arbeid in loondienst of verblijf bij partner, terwijl ook die verblijfsvergunningen geen verblijfsrecht voor onbepaalde duur hoeven in te houden. Ook daarbij kan (nog) sprake zijn van een verblijfsvergunning die een tijdelijk karakter heeft, terwijl verweerder in die situaties juist geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde duur aanneemt.
7.7
Het bestreden besluit is daarom gebaseerd op een niet draagkrachtige motivering en in strijd met artikel 8 RWN en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
10. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor geen termijn, omdat de rechtbank niet kan overzien hoeveel tijd gemoeid zal zijn met het nader onderzoek dat nog nader dient plaats te vinden naar de identiteit van eiser.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.097,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punten voor het verschijnen ter zitting en nadere zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.097,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE:

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 8 RWN
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. die meerderjarig is;
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en
e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
4. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
(…)
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
Uit paragraaf 3
“Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en artikel 11, tweede tot en met vijfde lid en zevende lid, RWN moet de vreemdeling ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in Nederland hebben. Dit betekent dat hij in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter.
Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.
Bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (wordt verleend onder een beperking), moet nader worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).
Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document, heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. (…)
Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de daar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.”
Uit paragraaf 3.4:
“Verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU
Personen, die hun verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van de VWEU kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsdocument EU/EER. Bij het verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 VWEU valt te denken aan een ouder met een niet-EU nationaliteit, die legaal verblijf heeft gekregen omdat zijn/haar minderjarige Nederlandse kind afhankelijk van deze ouder is en het kind anders genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Zie hiervoor ook de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie: HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09 (ECLI:EU:C:2011:124) en HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354). Omdat deze derdelander ouders hun verblijfsrecht niet ontlenen aan de Richtlijn 2004/38/EG, komen zij niet in aanmerking voor het duurzame verblijfsrecht als bedoeld in die Richtlijn. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1490). Daarnaast wordt dit verblijfsrecht niet aangemerkt als niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met de een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt. Om die reden is dit verblijfsrecht een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde tijd”.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
4.ECLI:EU:C:2022:639.
6.ECLI:EU:C:2019:189.
7.Gelet op de zogeheten ex tunc toets die geldt bij naturalisatieverzoeken gaat de rechtbank van het beleid zoals die gold ten tijde van het primaire besluit.