1.7In een arrestvan 7 september 2022 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag beantwoord. In overwegingen 41 e.v. is het volgende overwogen:
“ 41. Aldus moet worden vastgesteld dat het verblijfsrecht van een derdelander op grond van artikel 20 VWEU, in zijn hoedanigheid van gezinslid van een Unieburger, gerechtvaardigd is op grond dat een dergelijk verblijf noodzakelijk is opdat die Unieburger daadwerkelijk de belangrijkste aan die status ontleende rechten kan genieten zolang de afhankelijkheidsverhouding met die derdelander voortduurt. Hoewel een dergelijke afhankelijkheidsverhouding in de regel met het verstrijken van de tijd verdwijnt, is zij in beginsel niet van korte duur. De reden voor het verblijf op het grondgebied van een lidstaat op grond van artikel 20 VWEU is dus niet van dien aard dat de betrokken derdelander zich niet duurzaam op het grondgebied van die lidstaat kan vestigen. De afhankelijkheidsverhouding die een dergelijk verblijf rechtvaardigt, waarvan de voornaamste kenmerken in herinnering zijn gebracht in de punten 37 tot en met 40 van het onderhavige arrest, kan zich immers over een aanzienlijke periode uitstrekken en, meer in het bijzonder, voor een derdelander die ouder is van een kind dat Unieburger is, in beginsel duren tot dat kind meerderjarig is, of zelfs langer wanneer sprake is van omstandigheden die dit rechtvaardigen.
42. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het verblijf op grond van artikel 20 VWEU van een derdelander op het grondgebied van een lidstaat een verblijf „uitsluitend om redenen van tijdelijke aard” in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 vormt.
(…)
50. Voorts hebben de Nederlandse en de Duitse regering in wezen betoogd dat een verblijf op grond van artikel 20 VWEU, ook al is het voor een legale en ononderbroken periode van vijf jaar, gelet op het afgeleide karakter van het verblijfsrecht dat derdelanders genieten, niet kan rechtvaardigen dat een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op grond van richtlijn 2003/109 wordt afgegeven. Dit betoog kan niet worden aanvaard.
51. Het klopt dat de bepalingen van het VWEU inzake het Unieburgerschap geen autonome rechten aan derdelanders verlenen. De eventuele rechten van onderdanen van derde landen zijn immers geen persoonlijke rechten van deze derdelanders, maar rechten die zijn afgeleid van de rechten van de burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van deze afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat de niet-erkenning van die rechten met name het recht van de Unieburger van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie aantast [zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C‑836/18, EU:C:2020:119, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
52. Dit feit is echter niet relevant voor de vaststelling of het begrip verblijf „uitsluitend om redenen van tijdelijke aard” in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 het verblijf op grond van artikel 20 VWEU omvat van een derdelander op het grondgebied van de lidstaat waarvan de betrokken Unieburger de nationaliteit bezit.”
2. Aan de afwijzing van eisers verzoek legt verweerder - samengevat - het volgende ten grondslag. Iemand kan alleen Nederlander worden als er geen bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd. Dit staat in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Dit betekent volgens verweerder dat iemand die Nederlander wil worden altijd in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde duur, dus met een niet-tijdelijk karakter. Eiser ontleent zijn verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU. Een verblijfsrecht dat is ontleend aan artikel 20 VWEU is een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan omdat het niet voor onbepaalde duur is. Het verblijfsrecht van eiser is tijdelijk van aard, omdat het is afgeleid van verblijf bij zijn Nederlandse dochter. De aanspraak op verblijf vervalt als het kind meerderjarig wordt of als de zorg om andere redenen niet meer wordt verleend. In dat geval is geen sprake meer van een situatie waarin het kind genoopt is de Unie te verlaten als de ouder de Unie verlaat. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraakvan 28 mei 2018 van de Raad van State. Uit artikel 10 RWN volgt dat niet afgeweken kan worden van het vereiste zoals genoemd in artikel 8, eerste lid onder b, RWN
.Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden om in dit geval van de regels af te wijken.
Daaraan voegt verweerder toe dat uit de Verklaring van Onderzoek van 11 oktober 2018 van bureau documenten blijkt dat het uittreksel geboorteakte van eiser hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Vanwege die bevindingen is ook twijfel ontstaan over de manier waarop eiser zijn paspoort heeft verkregen. Zijn identiteit en nationaliteit kunnen daarom niet voldoende worden vastgesteld. Eiser voldoet daardoor ook niet aan de voorwaarden van artikel 7 RWN. Ten slotte voldoet eiser ook niet aan de voorwaarde genoemd in artikel 8, eerste lid, onder c, RWN omdat hij op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie nog geen vijf jaar toelating in Nederland had.
3. Eiser heeft - samengevat en zoals nader toegelicht ter zitting - gesteld dat verweerder ten onrechte stelt dat bedenkingen bestaan tegen zijn naturalisatie zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid onder b, RWN. Het verblijfsrecht van eiser op grond van 20 VWEU wordt door verweerder ten onrechte aangemerkt als zijnde tijdelijk van aard. Eiser verwijst naar de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie op 7 september 2022, waaruit volgt dat een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU juist niet tijdelijk van aard is. De Raad van State stelde eerder weliswaar dat deze jurisprudentie van het Hof van Justitie niet relevant kon zijn in naturalisatiezaken maar daarmee is eiser het niet eens. Eiser verwijst in dit verband naar het arrestTjebbes van het Hof van Justitie van 12 maart 2019 waarin het Hof van Justitie zich heeft uitgelaten over het verlies van de nationaliteit van een Unieland. Het door verweerder gehanteerde beleid is op dit punt niet redelijk.
Ten aanzien van zijn identiteit stelt eiser dat hij met de overgelegde documenten zijn identiteit voldoende heeft aangetoond. Voor zover verweerder tegenwerpt dat eiser zijn verzoek te vroeg heeft ingediend, stelt eiser dat hij voldoet aan artikel 8, vierde lid, RWN zodat de termijn drie jaar dient te zijn. Ook is eiser ten onrechte in bezwaar niet gehoord. Daarbij is ook van belang dat eiser inmiddels wel in het bezit is gesteld van een verblijfsrecht op grond van de Richtlijn langdurig ingezetenen.
4. De aangehaalde wettelijke bepalingen zijn in de bijlage bij de uitspraak terug te vinden.
5. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder over de door eiser overgelegde documenten, naar aanleiding van de toelichting tijdens de zittingen, aldus dat de twijfel die is gerezen over deze documenten naar aanleiding van de verklaring van onderzoek van bureau documenten niet ten grondslag ligt aan de afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Nader onderzoek naar die documenten moet nog plaatsvinden. Daarbij speelt een rol dat eiser voornemens is om een contra-expertise op te starten naar aanleiding van het onderzoek door bureau documenten. Partijen zijn het er dus over eens dat het verzoek om naturalisatie op dat vereiste nog niet definitief strandt en dat dus nog nader onderzoek zou moeten plaatsvinden. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak niet inhoudelijk op dat geschilpunt ingaan.
Heeft eiser het verzoek te vroeg ingediend?
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte de eis van vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek, zoals genoemd in artikel 8, eerste lid onder c, RWN, tegengeworpen. Op grond van artikel 8, vierde lid, RWN geldt de termijn van vijf jaar immers in eisers geval niet, maar geldt voor hem een termijn van drie jaar omdat hij tenminste drie jaar onafgebroken samenwoont met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk. Eiser voldoet hieraan omdat hij sinds 2010 in Nederland woont samen met zijn partner, hetgeen verweerder ook niet betwist. Vanaf het besluit van 16 juni 2014 heeft eiser in Nederland in elk geval toelating en zijn hoofdverblijf. Op het moment van indiening van zijn verzoek om naturalisatie op 19 september 2017 was de termijn van drie jaar al verstreken. Eiser heeft daarom het verzoek om naturalisatie niet te vroeg ingediend. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8 RWN.
Zijn er bedenkingen tegen naturalisatie zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN?