ECLI:NL:RBNHO:2023:2683

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
C/15/326950 / FA RK 22-1674 en C/15/330467 / FA RK 22-3522
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.M. de Wolf MSM
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, kinderbijdrage en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze echtscheidingszaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 6 maart 2023 uitspraak gedaan over de echtscheiding tussen de vrouw en de man, die in Afghanistan zijn gehuwd. De vrouw verzocht om de echtscheiding en stelde dat het huwelijk duurzaam was ontwricht, wat door de man niet werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien beide partijen de Nederlandse nationaliteit bezaten ten tijde van de indiening van het verzoekschrift. De vrouw had geen ouderschapsplan overgelegd, maar de rechtbank ontving haar verzoek tot echtscheiding, omdat zij voldoende had gemotiveerd dat het voor haar niet mogelijk was om een ouderschapsplan over te leggen.

De rechtbank heeft bepaald dat het gezag over de minderjarige kinderen na de echtscheiding aan de vrouw toekomt, gezien de psychische problemen van de man en de onveilige situatie die er in het verleden was. De vrouw verzocht om een omgangsregeling waarbij de kinderen onder begeleiding contact hebben met de man. De rechtbank heeft een tijdelijke zorgregeling vastgesteld en zal de definitieve beslissing over het gezag en de zorgregeling aanhouden tot een latere zitting.

Daarnaast heeft de rechtbank de man verplicht om een kinderbijdrage van € 25 per kind per maand te betalen aan de vrouw, en heeft zij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen draagplichtig zijn voor de helft van de schulden aan de Belastingdienst, en dat de inboedel in onderling overleg verdeeld dient te worden. De man heeft het huurrecht van de woning toegewezen gekregen, en de rechtbank heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/326950 / FA RK 22-1674 en C/15/330467 / FA RK 22-3522
Beschikking van 6 maart 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.M. Thieme, gevestigd te Zaandam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H. Gillis, gevestigd te Hoorn Nh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 31 maart 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 14 juni 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 12 juli 2022;
- de brief van de advocaat van de man van 10 november 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 november 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 26 januari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2023 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad).
1.3.
Na de zitting zijn de volgende stukken ingekomen:
  • de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 februari 2023;
  • het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man van 13 februari 2023;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 17 februari 2023.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] , Afghanistan.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
Scheiding
2.3.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet.
2.4.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht van toepassing.
2.5.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.6.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank haar ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.7.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Gezag en zorgregeling
gezag
2.8.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het gezag over de kinderen na de echtscheiding alleen aan haar toekomt. Zij stelt hiertoe het volgende. Partijen hebben een belast verleden, waarin er sprake was van huiselijk geweld en doodsbedreigingen van de man jegens de vrouw. Er zijn meerdere pogingen gedaan om de communicatie en verstandhouding tussen partijen te verbeteren, maar die zijn vergeefs geweest. De vrouw krijgt ondersteuning en begeleiding bij het verwerken van de vele gewelddadige incidenten. De vrouw wenst zo min mogelijk geconfronteerd te worden met de man, omdat dit in de weg staat aan haar psychisch herstel. Enig overleg tussen partijen zal ook tot conflicten leiden, omdat de machtspositie tussen hen ongelijk is. Daarnaast kampt de man met ernstige psychische problemen door een belast verleden in Afghanistan, welke problemen de afgelopen jaren erger lijken te zijn geworden. Daarom is het niet in het belang van de kinderen dat de man met het gezag over hen belast blijft. Ten slotte zal gezamenlijk gezag het moeilijk maken om belangrijke keuzes over de kinderen te maken. De vrouw is bang dat de man deze keuzes zal willen dwarsbomen, althans dat op de besluitvorming van de man niet gebouwd kan worden.
2.9.
De man voert hier verweer tegen en voert het volgende aan. Hij heeft een belast verleden doordat hij heeft moeten vluchten uit Afghanistan en in Nederland te maken heeft gehad met onheuse bejegening en racisme toen hij als taxichauffeur werkte. In 2019 is hij gediagnosticeerd met onder meer PTSS en depressies. Sindsdien heeft hij medicatie voorgeschreven gekregen. Daarnaast wordt hij nog steeds behandeld door een psychiater. Het verleden van de man heeft invloed gehad op de relatie van partijen. De man heeft zich niet altijd begrepen gevoeld door de vrouw. Dit heeft geleid tot spanningen in huis en meningsverschillen. Er heeft echter nimmer een geweldincident plaatsgevonden. De man is bereid om met hulpverlening te werken aan de onderlinge relatie tussen partijen. Daarnaast heeft de man vanaf de geboorte van de kinderen een actieve rol in hun leven gehad. Tot op heden hebben partijen goed in samenspraak beslissingen over de kinderen kunnen nemen. De man wenst zijn actieve rol te behouden. Ten slotte vreest de man dat de vrouw Nederland zal verlaten als zij het eenhoofdig gezag over de kinderen krijgt, omdat zij tijdens het huwelijk de wens heeft uitgesproken om te verhuizen naar Afghanistan of Duitsland.
zorgregeling
2.10.
De vrouw verzoekt een omgangsregeling vast te stellen waarbij de kinderen en de man tweemaal per maand contact hebben tussen 12.00 en 16.00 uur op neutraal terrein en onder begeleiding. Zij stelt hiertoe het volgende. Het is belangrijk dat de kinderen contact houden met hun vader, maar hun veiligheid moet voorop staan. Gezien de psychische problematiek van de man, acht de vrouw het niet in het belang van de kinderen dat de man hen zonder toezicht meeneemt naar zijn woning. Het contactmoment moet niet langer dan een dag(deel) duren, omdat de man de kinderen nooit zelfstandig heeft verzorgd, hij geagiteerd gedrag naar hen laat zien, en omdat [de minderjarige 2] sterk afhankelijk is van de zorg van de vrouw. Het contact kan het beste plaatsvinden op neutraal terrein. Eerst moet worden bezien hoe het contact plaatsvindt, voordat er gekeken kan worden naar een uitbreiding van de zorgregeling. De vrouw staat hierbij open voor de adviezen van hulpverlenende instanties.
2.11.
De man voert hier verweer tegen en verzoekt zelfstandig de volgende zorgregeling vast te stellen:
Weeknummer
Opbouw
Week 1 t/m 4
2x per week gedurende 3 uur contact per keer. Het contact vindt onder begeleiding van hulpverlening plaats.
Week 5 t/m 10
1x per twee weken gedurende 6 uur per keer contact. Het contact vindt plaats in de even weken.
Week 11 t/m 14
1x per twee weken een overnachting bij de man van zaterdagmiddag 16.00 uur tot zondagmiddag 16.00 uur. Het contact vindt plaats in de even weken.
De man verzoekt te bepalen dat na deze opbouw geldt dat de kinderen ieder derde weekend van de maand van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij hem verblijven, waarbij de ene ouder de kinderen bij de andere ouder ophaalt. De man verzoekt te bepalen dat in de weken waarin er geen contact is tussen hem en de kinderen, er wekelijks op zondag tussen 11.00 en 12.00 uur een (video)belmoment plaatsvindt.
Hij stelt hiertoe het volgende. Op dit moment is er beperkt contact tussen de man en de kinderen. Het is in het belang van alle partijen dat er rust wordt gecreëerd. De kinderen moeten de gelegenheid hebben om te wennen aan de nieuwe gezinssituatie. Na de echtscheidingsprocedure wil de man met behulp van Loket Jeugd van de gemeente [gemeente] toewerken naar een regeling waarbij er in eerste instantie wekelijks een aantal uur contact is en op termijn de kinderen gedurende een weekend per maand bij de man verblijven.
2.12.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man. In aanvulling op de onderbouwing van haar verzoek, voert zij het volgende aan. De vrouw verblijft op dit moment in een Blijf-van-mijn-lijfhuis en het is nog onzeker waar zij in de toekomst gaat wonen. Onduidelijk is daarom of de hulpverlening het contact kan begeleiden zoals de man dat wenst. Een zorgregeling kan pas worden vastgesteld na zorgvuldig onderzoek door de betrokken hulpverlening of de Raad. Ook dient de man eerst meer inzicht te geven in zijn problematiek, zijn behandeling en de aan hem voorgeschreven medicatie.
de Raad
2.13.
De Raad heeft op de zitting het volgende naar voren gebracht. De verhalen van partijen over wat er in het verleden gebeurd is, verschillen veel van elkaar. De man erkent dat hij in het verleden veel heeft meegemaakt en dat er spanningen zijn geweest in de relatie, maar dit komt niet in de buurt van wat de vrouw zegt dat er is gebeurd, te weten dat zij door de man mishandeld is. De oplossing zit in het herstellen van het onderlinge vertrouwen. De vrouw moet worden betrokken bij de hulpverlening van de man, zodat zij het vertrouwen kan krijgen dat de man aan het herstellen is.
De beoordeling
Gezag en omgang
2.14.
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken ten aanzien van het gezag en de zorgregeling.
2.15.
Op de zitting is gebleken dat de man twee maanden geleden voor het laatst contact heeft gehad met de kinderen, na een periode van elf maanden waarin hij geen contact met hen heeft gehad. Partijen zijn een tijdelijke zorgregeling overeengekomen die de rechtbank hieronder zal vaststellen. Zoals besproken op de zitting, zal de rechtbank een nieuwe zitting bepalen op een datum omstreeks drie maanden na die van de eerste zitting. Er zal dan worden besproken hoe de tijdelijke zorgregeling loopt en partijen zullen dan de gelegenheid krijgen om aan te geven wat dit volgens hen moet betekenen voor de uiteindelijk vast te stellen zorgregeling. De rechtbank zal de definitieve beslissing het gezag en de zorgregeling aanhouden. Partijen hebben ook afgesproken dat de vrouw tot de volgende zitting contact met de psychiater van de man mag opnemen om zich op de hoogte te doen stellen van de voortgang van behandeling van de man.
Hoofdverblijfplaats kinderen
2.16.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn.
2.17.
De vrouw verzoekt subsidiair, indien haar verzoek om eenhoofdig gezag wordt afgewezen, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar zal zijn.
2.18.
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
2.19.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen, nu niet is gebleken dat het belang van de kinderen zich hiertegen verzet en dit evenmin in de weg staat aan een nog te nemen beslissing omtrent het gezag.
Huurrecht woning
2.20.
De man verzoekt het huurrecht van de woning aan de [adres] .
2.21.
De vrouw stemt in met het verzoek van de man.
2.22.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.23.
De rechtbank zal het verzoek van de man als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen.
Kinderbijdrage
2.24.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 100 per kind per maand.
2.25.
De man verzoekt de door hem aan de vrouw te betalen kinderbijdrage op nihil vast te stellen.
2.26.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft zij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage. De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.27.
De rechtbank neemt bij de berekening van de vast te stellen bijdrage de zogenoemde Tremanormen als uitgangspunt.
2.28.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen € 140 per kind per maand bedraagt. De rechtbank daarom hiervan uitgaan.
2.29.
Vast staat dat de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt en dat zij aanspraak zal maken op een bijstandsuitkering. Omdat zij de onderhoudsgerechtigde is, is de rechtbank van oordeel dat zij geen draagkracht heeft. De man dient dan ook volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen voor zover zijn draagkracht dat toelaat.
2.30.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een inkomen heeft waarbij volgens de Tremanormen een minimale draagkracht van € 25 per kind per maand hoort. Vast staat dat de man € 75 per maand aflost op een schuld aan Zilveren Kruis Achmea. De man stelt dat dit in mindering moet worden gebracht op zijn draagkracht, zodat hij geen draagkracht overhoudt voor het voldoen van een kinderbijdrage. Met de vrouw is de rechtbank oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met deze schuld.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat volgens de Tremanormen rekening gehouden kan worden met schulden die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn. Niet gesteld of gebleken is echter dat de schuld aan Zilveren Kruis Achmea niet verwijtbaar is. Hier komt bij dat de man onbetwist heeft gesteld dat de schuld reeds in mei 2023 afbetaald zal zijn. De rechtbank houdt daarom geen rekening met bedoelde schuld en stelt vast dat de man een draagkracht heeft van € 25 per kind per maand.
2.31.
Nu de vast te stellen zorgregeling zal inhouden dat de man gemiddeld minder dan één dag per week de zorg voor de kinderen heeft, geldt een zorgkorting van 5%. Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht € 25 per kind per maand, zodat er een tekort is van € 115 per kind per maand. Omdat het tekort aan gezamenlijke draagkracht (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bijdragen.
2.32.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man een kinderbijdrage voor de kinderen van € 25 per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Deze bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege geïndexeerd.
Verdeling
2.33.
Beide partijen verzoeken de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze.
2.34.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 31 maart 2022. Nu niet gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.35.
De rechtbank zal enkel de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap bespreken ten aanzien waarvan partijen verzoeken hebben ingediend en gehandhaafd.
Uit de stukken volgt dat de gemeenschap in ieder geval bestaat uit de volgende activa en passiva:
inboedel;
ankrekeningen;
een schuld aan de DUO.
In geschil is of de volgende passiva tot de gemeenschap behoren:
schulden aan de Belastingdienst;
een schuld aan [naam 1] ;
een schuld aan [naam 2] .
ad a. de inboedel
2.36.
De man verzoekt te bepalen dat de inboedel aan hem wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening. De vrouw stemt hier niet mee in, meent dat de inboedel bij helfte dient te worden verdeeld en wenst in ieder geval de door haar onder punt 25 van verweerschrift op zelfstandig verzoek genoemde spullen te ontvangen. Nu er op dit moment nog geen overeenstemming is, zal de rechtbank bepalen dat partijen de inboedel in onderling overleg met elkaar dienen te verdelen, op een zodanige wijze dat geen nadere verrekening tussen hen plaatsvindt.
ad b. de bankrekeningen
2.37.
Partijen zijn het erover eens dat aan ieder van hen de bankrekening wordt toegewezen die op zijn of haar naam staat, zonder nadere verrekening van de saldi. Dit betreft de volgende bankrekeningen:
  • [rekeningnummer] , op naam van de man, en
  • [rekeningnummer] , op naam van de vrouw.
ad c. de schuld aan de DUO
2.38.
Partijen zijn het erover eens dat ieder van hen draagplichtig is voor helft van de schuld per peildatum aan de DUO.
ad d. de schulden aan de Belastingdienst
2.39.
De man stelt dat hij schulden aan de Belastingdienst heeft die in de gemeenschap vallen. Hij verzoekt te bepalen dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van deze schulden. De vrouw voert hier verweer tegen. Zij voert aan dat de man niet heeft aangetoond dat hij schulden aan de Belastingdienst heeft die al bestonden op de peildatum. Zij is van mening dat indien vast komt te staan dat er schulden aan de Belastingdienst in de gemeenschap vallen, alleen de man hiervoor draagplichtig is.
2.40.
Aan de man is de gelegenheid gegeven om binnen een week na de zitting stukken in te dienen waaruit het bestaan van belastingschulden en de hoogte daarvan op de peildatum blijkt. De man heeft een brief van de Belastingdienst van 10 februari 2023 overgelegd waaruit blijkt dat hij een bedrag van € 312 moet voldoen ter zake van na te betalen inkomstenbelasting over het jaar 2020 en een bedrag van € 81 ter zake van na te betalen inkomstenbelasting over het jaar 2021. Aan de vrouw is de gelegenheid gegeven hierop te reageren. De vrouw stelt dat hieruit niet blijkt dat deze schulden reeds op de peildatum bestonden. De rechtbank is van oordeel dat de man heeft aangetoond dat de schulden van € 312 en € 81 in de gemeenschap vallen, nu uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat deze schulden zien op te betalen inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021, welke jaren binnen de huwelijkse periode van partijen vallen en voor de peildatum zijn.
2.41.
Ingevolge artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Het uitgangspunt is dus dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de schulden. Een afwijking van deze regel kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748).
2.42.
De vrouw stelt het volgende ter onderbouwing van haar standpunt dat alleen de man draagplichtig zou moeten zijn voor de belastingschulden. De schulden zien op belasting over het inkomen van de man, over welk inkomen uitsluitend de man heeft kunnen beschikken. Ook was de vrouw niet bekend met het feit dat de man de schulden tijdens het huwelijk is aangegaan. Daarnaast lag op de weg van de man als hoofdkostwinnaar om ervoor te zorgen dat alle essentiële kosten van partijen zouden worden voldaan. De vrouw heeft geen enkel zicht gehad op de financiële situatie van partijen, en had er vertrouwen in dat de man met zijn inkomsten zorg zou dragen voor het voldoen van de kosten van de huishouding, nu de vrouw de kinderen verzorgde. De man heeft dit niet gedaan en heeft de vrouw hierover niet geïnformeerd.
2.43.
De rechtbank is van oordeel dat zelfs indien de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zouden komen vast te staan, dit niet zonder meer voldoende is om een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld aan te nemen. Daarom moet in dit geval niet worden afgeweken van de hiervoor genoemde hoofdregel. De rechtbank stelt daarom vast dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de schulden (met hoogtes van € 312 en € 81) bij de Belastingdienst. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen.
ad e en f. de schulden aan [naam 1] en [naam 2]
2.44.
De man stelt dat een schuld aan [naam 1] en een schuld aan [naam 2] in de gemeenschap vallen. Hij verzoekt te bepalen dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van deze schulden. De vrouw voert hier verweer tegen. Zij betwist dat deze schulden bestaan.
2.45.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft op geen enkele wijze aangetoond dat hij een schuld heeft aan [naam 2] . Die is daarom niet komen vast te staan. Het verzoek van de man met betrekking tot deze schuld zal daarom worden afgewezen.
2.46.
Met betrekking tot de schuld aan [naam 1] heeft de man een door [naam 1] ondertekende verklaring overgelegd met de volgende tekst: “Het bedrag van 5500 die ik van mijn persoonlijk spaargeld had geleend aan mijn broer [broer] is nog steeds niet betaald”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee, tegenover de betwisting van de vrouw, onvoldoende het bestaan van deze schuld aangetoond. Uit de verklaring blijkt namelijk niet dat de man het genoemde bedrag van € 5.500 daadwerkelijk (als lening) heeft ontvangen. Daarnaast heeft de man niet inzichtelijk gemaakt of en zo ja, hoeveel hij heeft afgelost op deze lening. Nu niet is komen vast te staan dat de man een schuld heeft aan [naam 1] , zal het verzoek van de man met betrekking tot deze schuld worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , Afghanistan, op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen [minderjarigen] :
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt, totdat nader wordt beslist, dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdelijk als volgt zal zijn:
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben eenmaal per twee weken contact met de man tussen 12.00 en 16.00 uur op neutraal terrein onder begeleiding van de broer van de vrouw;
3.4.
bepaalt dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
bepaalt dat de man € 25 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
gelaste de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap op de wijze als overwogen onder rechtsoverwegingen 2.34. tot en met 2.43.;
3.7.
verklaart de onder 3.2. tot en met 3.6. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het ten aanzien van de kinderbijdrage en de verdeling meer of anders verzochte af;
3.9.
houdt de (definitieve) beslissing over het gezag en de zorgregeling aan tot een nader te bepalen zitting rond 6 mei 2023.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf MSM, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 6 maart 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.