2.2De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van de last onder dwangsom niet onevenredig is en dat dit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Op 3 september 2019 heeft een integrale avondcontrole door de politie en sociale recherche plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat eiser het bedrijfspand [adres 1] (kadastrale aanduiding: [aanduiding] ) in strijd met het bestemmingsplan bewoont. In dit bedrijfspand zijn een caravan, een bed, persoonlijke spullen, een kookstel, een wasmachine en een droger aangetroffen. Op 5 maart 2020 heeft verweerder aan eiser het voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom verzonden. Bij brief van 25 maart 2020 is door verweerder aan eiser medegedeeld dat, gelet op de COVID-19 maatregelen, verweerder het niet redelijk acht om een begunstigingstermijn te stellen waarbinnen de geconstateerde overtreding moet worden beëindigd en beëindigd moet blijven. Bij brief van 24 juni 2021 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij het op dat moment weer redelijk acht om het handhavingstraject voort te zetten en heeft verweerder een begunstigingstermijn van zesentwintig weken gesteld waarbinnen eiser de overtreding dient te beëindigen en beëindigd dient te houden. Op 28 december 2021 heeft verweerder geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd. Bij besluit van 4 maart 2022 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 21 juli 2022 ongegrond verklaard. Op 27 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit van 21 juli 2022 geschorst en de begunstigingstermijn met terugwerkende kracht verlengd totdat op het beroep is beslist. Niet in geschil is dat eiser in strijd handelt met het bestemmingsplan en met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
4. De aan eiser opgelegde last onder dwangsom houdt in dat hij het strijdige gebruik -bewoning van de begane grond van het pand [adres 1] - dient te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van een dwangsom van € 10.000,-. Daarnaast verbeurt eiser een dwangsom van € 1.200,- indien de met bewoning verband houdende huisraad en woonvoorzieningen niet, niet geheel of niet tijdig worden verwijderd.
Toetsingskader en omvang van het geding
5. Verweerder heeft een beginselplicht tot handhaving. Dit betekent dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het bewonen van het bedrijfspand aan [adres 1] in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
7. De beroepsgronden van eiser beperken zich tot de evenredigheid van het handhavend optreden. De rechtbank zal daarom aan de hand van wat eiser hierover heeft aangevoerd beoordelen of het handhavend optreden in verhouding staat tot de daarmee te dienen doelen en of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan verweerder in redelijkheid van handhavend optreden diende af te zien.
Heeft verweerder in redelijkheid het handhavingstraject kunnen oppakken?
8. Eiser heeft in zijn gronden en ter zitting aangevoerd dat verweerder de toezegging heeft gedaan om het handhavingstraject niet op te pakken zolang er landelijke coronamaatregelen gelden. Eiser voert aan dat op dit moment nog steeds coronamaatregelen gelden. De rechtbank is van oordeel dat de coronamaatregelen, voor zover deze nu nog van kracht zijn, van een andere orde zijn dan de maatregelen zoals die golden ten tijde van het stilleggen van handhaving door verweerder. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder het handhavingstraject in juni 2021, door het stellen van een begunstigings-termijn, weer heeft opgepakt.
Is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?