Geschil14. Tussen partijen is primair in geschil of eiseres in [land 3] is gevestigd. Subsidiair is in geschil of eiseres terecht verlegde omzetbelasting heeft voldaan ter zake van de diensten die aan haar zijn verleend door de in het buitenland gevestigde dienstverleners (de verleggings-btw). Niet langer is in geschil dat het [land 4] in de periode1 februari 2020 tot en met 31 december 2020 als lidstaat van de EU moet worden beschouwd.
15. Eiseres stelt onder verwijzing naar artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de artikelen 10 en 11 van de Uitvoeringsverordening 282/2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Uitvoeringsverordening) primair dat zij niet in [land 3] is gevestigd. Er is geen sprake van een hoofdzetel in [land 3] en ook niet van een vaste inrichting. Het adres in [plaats 1] betreft slechts een postadres. De managementbeslissingen worden buiten [land 3] genomen omdat haar bestuurders buiten [land 3] zijn gevestigd en ook de directievergaderingen vinden buiten [land 3] plaats. Dat betekent dat zij geen verleggings-btw in [land 3] verschuldigd is. Ter zitting heeft eiseres verder aangevoerd dat de inspecteur voor de vennootschapsbelasting heeft geoordeeld dat eiseres niet in [land 3] is gevestigd.
Subsidiair stelt eiseres dat de diensten die aan haar zijn verleend door de buitenlandse dienstverleners zijn aan te merken als bemiddeling inzake de uitgifte van obligaties en aldus zijn vrijgesteld op de voet van artikel 11, eerste lid, letter i, sub 2, van de Wet OB. Eiseres voert daartoe aan dat [bedrijf 4] al het mogelijke heeft gedaan om eiseres en mogelijke kopers van de obligaties met elkaar in contact te brengen en hen een overeenkomst te laten sluiten zonder dat [bedrijf 4] belang heeft gehad ten aanzien van de inhoud van de te sluiten overeenkomst. Ook de prestaties van de overige dienstverleners zien op bemiddeling inzake de obligaties omdat ook die worden beheerst door de overeenkomst met [bedrijf 4] . In repliek heeft eiseres onder verwijzing naar de arresten Paul Newey, CSC Financial servicesen Volker Ludwigverder gesteld dat voor de vraag of sprake is van bemiddeling een materiële toetsing moet plaatsvinden aan de hand van de beschrijving van de werkzaamheden in de uren-specificaties bij de factuur van [bedrijf 4] in combinatie met de werkomgeving/afdelingen van de betrokken medewerkers zoals die blijkt uit vermeldingen op de website van [bedrijf 4] . Ook uit die materiële toetsing volgt volgens eiseres dat sprake is van voor de omzetbelasting vrijgestelde bemiddeling, zodat zij in zoverre ten onrechte verleggings-btw heeft voldaan.
Ter zitting heeft eiseres desgevraagd bevestigd dat zij voor de door [bedrijf 3] in het derde kwartaal verrichtte diensten (een btw bedrag van € 8.301,78) en de op de aangifte voor het vierde kwartaal vermelde allocatiekosten (een btw bedrag van € 16.888) niet langer stelt dat sprake is van prestaties waarop de vrijstelling van toepassing is. Mocht de rechtbank oordelen dat eiseres in [land 3] is gevestigd, is dus niet in geschil dat eiseres deze bedragen terecht als verleggings-btw heeft aangegeven.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres in [land 3] is gevestigd. Hij sluit daarvoor primair aan bij de statutaire vestigingsplaats van eiseres. Die statutaire vestigingsplaats was volgens verweerder in ieder geval tot in 2021 tevens de feitelijke vestigingsplaats van eiseres. Dit leidt verweerder af uit officiële publicaties in [krant] en de Staatscourant waarin staat vermeld dat stukken ter inzage zijn gelegd ten kantore van eiseres te [plaats 1] .
Verder wijst verweerder erop dat eiseres zelf heeft verzocht om voor de omzetbelasting te worden geregistreerd in [land 3] , dat zij haar [land 3] btw-identificatienummer heeft verstrekt aan haar dienstverleners, dat zij zich tot aan het beroep als [land 3] belastingplichtige heeft gepresenteerd en ook steeds als [land 3] belastingplichtige aangiften omzetbelasting heeft ingediend en dat is blijven doen. Ook dat duidt volgens verweerder op een feitelijke vestiging in [land 3] .
Op basis van de overeenkomst met [bedrijf 4] en de vermeldingen op de facturen stelt verweerder zich op het standpunt dat de diensten van de buitenlandse dienstverleners naar hun aard zijn aan te merken als juridische diensten die niet onder enige vrijstelling voor de omzetbelasting kunnen worden gerangschikt. Verder is eiseres volgens verweerder, los van de vraag waar zij is gevestigd, reeds op grond van de algemene heffingssystematiek bij grensoverschrijdende dienstverlening de verleggings-btw verschuldigd, omdat zij haar [land 3] btw identificatienummer aan haar dienstverleners heeft verstrekt en als gevolg daarvan de btw door die dienstverleners naar haar is verlegd. Eiseres heeft volgens verweerder dan ook terecht de verleggings-btw op aangiften voldaan. Indien eiseres zou worden gevolgd in haar standpunt dat zij geen [land 3] belastingplichtige is, betekent dit volgens verweerder dat zij ten onrechte voorbelasting in aftrek heeft gebracht.
Beoordeling van het geschil
Plaats van vestiging
17. Artikel 44 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de btw-richtlijn) luidt:
“De plaats van een dienst, verricht voor een als zodanig handelende belastingplichtige, is de plaats waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Worden deze diensten evenwel verricht voor een vaste inrichting van de belastingplichtige op een andere plaats dan die waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, dan geldt als plaats van de dienst de plaats waar deze vaste inrichting zich bevindt. Bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, geldt als plaats van de diensten de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de belastingplichtige die deze diensten afneemt.”
18. Artikel 10 van de Uitvoeringsverordening luidt:
“1. Voor de toepassing van de artikelen 44 en 45 van Richtlijn 2006/112/EG wordt onder de plaats waar een belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, de plaats verstaan waar de centrale bestuurstaken van het bedrijf worden uitgeoefend.
2. Om te bepalen waar de in lid 1 bedoelde plaats gelegen is, wordt rekening gehouden met de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van het bedrijf worden genomen, de plaats van de statutaire zetel van het bedrijf en de plaats waar de bestuurders van het bedrijf bijeenkomen.
Wanneer op grond van deze criteria niet met zekerheid kan worden bepaald waar de zetel van de bedrijfsuitoefening van een bedrijf is gevestigd, is de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van het bedrijf worden genomen het doorslaggevende criterium.
3. Het enkele bestaan van een postadres is ontoereikend om dat adres aan te merken als de plaats van de zetel van de bedrijfsuitoefening van een belastingplichtige.”
19. Artikel 11 van de Uitvoeringsverordening
“1. Voor de toepassing van artikel 44 van Richtlijn 2006/112/EG wordt onder „vaste inrichting” verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een - wat personeel en technische middelen betreft - geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken.
2. (…)
3. Het hebben van een btw-identificatienummer volstaat niet om te besluiten dat een belastingplichtige een vaste inrichting heeft.”
20. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet OB is de plaats van een dienst die wordt verricht voor een als zodanig handelende ondernemer, de plaats waar die ondernemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd dan wel de plaats van de vaste inrichting van die ondernemer indien de diensten worden verricht aan die vaste inrichting. Bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting geldt als plaats van dienst de woonplaats of de gebruikelijke verblijfplaats van de ondernemer die de diensten afneemt. Met deze bepaling is artikel 44 van de btw-richtlijn geïmplementeerd in de nationale wetgeving.
21. Vaststaat dat de statutaire vestiging van eiseres in [land 3] is. Ook staat vast dat eiseres met haar brief van 5 maart 2014 heeft verzocht haar btw-identificatienummer te activeren en heeft meegedeeld dat zij aangiften voor de [land 3] omzetbelasting zal gaan doen. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat zij toen inderdaad in [land 3] was gevestigd. Verder staat vast dat eiseres in de onderhavige tijdvakken haar [land 3] btw-identificatienummer heeft verstrekt aan haar buitenlandse dienstverleners, dat een deel van hen op hun facturen hebben vermeld dat de btw is verlegd naar eiseres, het adres van eiseres in [land 3] op de facturen staat vermeld en dat eiseres daadwerkelijk aangiften omzetbelasting heeft ingediend in [land 3] waarop zij onder meer verleggings-btw heeft aangegeven. Gezien al het voorgaande is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij in onderhavige tijdvakken niet langer in [land 3] was gevestigd. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat eiseres deze stelling pas in beroep heeft ingenomen.
22. Met de enkele stelling dat haar hoofdvestiging niet in [land 3] is gelegen omdat haar bestuurders buiten [land 3] zijn gevestigd en ook de directievergaderingen buiten [land 3] plaatsvinden, is eiseres daarin niet geslaagd. Eiseres heeft die stelling niet met objectieve gegevens gestaafd. Het enkele gegeven dat het moederbedrijf kennelijk buiten [land 3] is gevestigd, betekent op zichzelf niet dat ook eiseres, anders dan uit haar handelwijze blijkt, niet in [land 3] is gevestigd. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij, als gevolg van wijzigingen in de concernstructuur, vanaf een moment tussen 2018 en 2020 niet langer in [land 3] was gevestigd. Eiseres heeft geen nadere informatie verstrekt over die wijzigingen in de concernstructuur en ook anderszins niet geconcretiseerd vanaf welk moment zij niet langer in [land 3] zou zijn gevestigd. Dat dit reeds, anders dan uit het aangiftegedrag van eiseres kan worden afgeleid, vóór onderhavige tijdvakken het geval zou zijn, kan dus niet worden vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de berekeningen die eiseres bij haar nader stuk heeft overgelegd volgt dat zowel in het derde als in het vierde kwartaal [land 3] btw aan haar in rekening is gebracht en dat zij dit heeft geaccepteerd. Ook het feit dat nog in 2021 stukken ter inzage zijn gelegd op het adres in [plaats 1] duidt erop dat daar niet nog slechts, zoals eiseres stelt, sprake was van een postadres.
23. De verwijzing naar een standpunt van de inspecteur voor de vennootschapsbelasting over de vestigingsplaats van eiseres leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat eiseres daarvan geen stukken heeft overgelegd. Wat die standpuntbepaling precies inhield en wanneer, in welk kader of voor welk jaar dat standpunt zou zijn ingenomen, kan dus niet worden vastgesteld. Afgezien daarvan kan een standpunt dat is ingenomen voor de vennootschapsbelasting niet zonder meer van belang worden geacht voor de omzetbelasting. Aangezien het voor de omzetbelasting gaat om een Unierechtelijk toetsingskader, is artikel 4 van de Awr immers niet bepalend.
24. Op grond van artikel 135, eerste lid, letter f, van de btw-richtlijn zijn van de belasting vrijgesteld handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van documenten die goederen vertegenwoordigen en van de in artikel 15, tweede lid, van de btw-richtlijn bedoelde rechten of effecten.
25. Op grond van artikel 11, eerste lid, letter i, onder 2º, van de Wet OB, dat op artikel 135 van de btw-richtlijn is gebaseerd, zijn van omzetbelasting vrijgesteld de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen doch uitgezonderd bewaring en beheer, inzake effecten en andere waardepapieren met uitzondering van documenten welke goederen vertegenwoordigen (de vrijstelling).
26. Noch in artikel 135 eerste lid, letter f van de btw-richtlijn, noch in artikel 11, eerste lid, letter i, onder 2º, van de Wet OB, is beschreven wanneer sprake is van handelingen inzake de daarin genoemde waardepapieren. Volgens jurisprudentie van het HvJ EUwordt met “bemiddeling” gedoeld op een activiteit van een tussenpersoon die niet de plaats inneemt van een partij bij een contract betreffende een financieel product en wiens activiteit verschilt van de typische contractuele prestaties die door de partijen bij zulke contracten worden verricht. Bemiddeling is immers een dienstverrichting ten behoeve van een contractpartij die door deze laatste als afzonderlijke tussenkomst wordt vergoed. Dit kan onder meer inhouden dat de contractpartij wordt gewezen op gelegenheden om dit contract te sluiten, dat voor hem contact met de wederpartij wordt gelegd en dat in naam en voor rekening van de cliënt wordt onderhandeld over de details van de wederzijdse prestaties. Deze activiteit heeft dus tot doel het nodige te doen opdat twee partijen een contract sluiten, zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud van het contract. Tevens is het vaste jurisprudentie dat de bewoordingen van een vrijstelling strikt dienen te worden uitgelegd.
27. Nu eiseres een beroep doet op de vrijstelling, dient zij aannemelijk te maken dat de werkzaamheden die de buitenlandse dienstverleners aan haar hebben verricht kunnen worden beschouwd als bemiddeling inzake obligaties. Met wat zij daartoe heeft aangevoerd, is zij daarin niet geslaagd. De rechtbank heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen.
28. De overeenkomst met [bedrijf 4] en de daarbij behorende stukken zijn in zodanig algemene termen gesteld dat daaruit op zichzelf niet blijkt dat het hierbij gaat om bemiddelingsdiensten. Veeleer duiden de daarin opgenomen omschrijvingen op algemene juridische dienstverlening. Dat er nog een nadere overeenkomst is gesloten met betrekking tot de specifiek voor eiseres uit te voeren werkzaamheden, zoals uit de L(…) Terms for Engagement of Legal Services zou kunnen worden afgeleid, is gesteld noch gebleken.
Op zichzelf is de tekst van wat is overeengekomen niet bepalend, maar dient te worden vastgesteld wat de objectieve aard is van de handelingen die uiteindelijk hebben plaatsgevonden. De omschrijvingen op de facturen en in de urenspecificaties zouden daarvoor een indicatie kunnen zijn, maar ook die zijn in dit geval onvoldoende concreet om, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, te concluderen dat sprake is van in hoofdzaak bemiddeling. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de afdelingen waarin de in de urenspecificatie van [bedrijf 4] genoemde personen werkzaam zijn een in aanmerking te nemen factor is, omdat dit niets zegt over de aard van de feitelijk verrichtte werkzaamheden.
Zo voor [bedrijf 4] al geconcludeerd zou kunnen worden dat het hier in hoofdzaak vrijgestelde bemiddelingsdiensten betreft, volgt de rechtbank eiseres overigens niet in haar stelling dat ook alle andere facturen reeds om die reden geacht moeten worden daar ook op te zien. Weliswaar volgt uit de Terms of Business van [bedrijf 4] dat [bedrijf 4] externe dienstverleners kan inschakelen en dat die externe dienstverleners rechtstreeks aan eiseres zullen factureren, maar eiseres heeft niet inzichtelijk gemaakt dat het bij onderhavige facturen om dergelijke door [bedrijf 4] ingeschakelde derden gaat én die dienstverlening geacht kan worden onderdeel uit te maken van de gestelde vrijgestelde dienstverlening.
29. Op de facturen van [bedrijf 6] , [bedrijf 7] , [bedrijf 11] , [bedrijf 12] en [bedrijf 8] staat uitsluitend vermeld dat het hier juridische bijstand dan wel juridische kosten betreft. Dat op een deel van die facturen ook [naam project] wordt genoemd en/of de begrippen bonds, senior notes of opco notes voorkomen, is onvoldoende om te concluderen dat de aard van die werkzaamheden de bemiddeling bij de obligaties is. Dit volgt evenmin uit de urenspecificatie die bij de factuur van [bedrijf 11] hoort. De factuur van [bedrijf 9] ziet weliswaar op het “High Yield Bond Offering Memorandum”, maar de werkzaamheden worden omschreven als “typeset, print en distribute”. Ook daaruit kan niet worden afgeleid dat dit naar haar aard bemiddelingsactiviteiten zijn. Op de factuur van [bedrijf 10] staat uitsluitend vermeld “listing agent fee”, ook dat wijst niet op bemiddelingsdiensten.
De rechtbank merkt verder op dat de factuur van [bedrijf 12] enkel ziet op de doorberekening van kosten en op zichzelf geen aanwijzingen bevat van de aard van de door [bedrijf 12] aan eiseres verrichte diensten in welk kader die doorberekening heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft eiseres daarover verklaard dat indien de diensten van [bedrijf 12] op zichzelf zouden worden bezien deze belast zouden zijn, maar dat het hier een doorberekening betreft in de totale prestatie van [bedrijf 4] in het kader van de obligatieuitgifte. Zoals de rechtbank hiervoor echter heeft geoordeeld, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de prestaties van [bedrijf 4] zijn vrijgesteld. Zo de factuur van [bedrijf 12] al geacht zou moeten worden volledig deel uit te maken van hetgeen is overeengekomen met [bedrijf 4] , betekent dat dus niet dat de prestaties van [bedrijf 12] daarom vrijgesteld zouden zijn.
Voor wat betreft de dienstverlening door [bedrijf 14] heeft eiseres geen kopie van de desbetreffende factuur overgelegd. Wat die dienstverlening inhoudt kan dan reeds daarom niet worden beoordeeld. Overigens heeft eiseres in de brief van 9 juni 2021 verklaard dat het hier om juridische bijstand gaat. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding over deze dienstverlening anders te oordelen dan zij hiervoor heeft gedaan.
30. Het HvJ EU heeft meermaals geoordeeld, dat de economische realiteit een fundamenteel criterium is voor de toepassing van het gemeenschappelijke stelsel van btw.In het arrest Paul Newey, heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat contractuele bepalingen weliswaar een in aanmerking te nemen factor zijn, maar dat aan die contractuele bepalingen kan worden voorbijgegaan indien blijkt dat zij niet de economische en commerciële realiteit weergeven, maar een zuiver kunstmatige constructie vormen die geen verband houdt met de economische realiteit. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, duiden de overeenkomst met [bedrijf 4] , de daarbij behorende stukken, de factuur en de urenspecificatie in hoofdzaak op algemene juridische dienstverlening. Het is, gezien het arrest Paul Newey, dan aan eiseres om aannemelijk te maken dat een en ander niet de economische en commerciële realiteit weergeeft. Met het enkel verwijzen naar de verklaring van een partner van [bedrijf 4] is eiseres daarin niet geslaagd.
31. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
32. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard in te kunnen stemmen met het als samenhangend aanmerken van de zaken. De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift is ingediend op 10 december 2020. De rechtbank doet op 8 december 2023 uitspraak zodat de redelijke termijn is overschreden met 1 jaar. Dat betekent dat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade toekomt van € 1.000. De termijnoverschrijding is voor vijf maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dat betekent dat verweerder een bedrag van € 417 en de Staat een bedrag van € 583 aan eiseres dient te vergoeden.
33. Nu aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank tevens aanleiding tot een proceskostenvergoeding. Deze stelt de rechtbank vast op afgerond € 210 (1 punt met een waarde van € 837 en een wegingsfactor 0,25). Dit bedrag moet voor de helft worden vergoed door verweerder en voor de andere helft door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).