Geschil10. In geschil is of de valutaresultaten en de ontvangen Price Addition onder de deelnemingsvrijstelling kunnen worden geschaard. Voorts is in geschil of eiseres in 2015 en/of 2016 kan worden aangemerkt als houdstervennootschap in de zin van het met ingang van 2019 vervallen artikel 20, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet), zodat de winst van 2015 en/of 2016 kan worden verrekend met de houdsterverliezen uit voorgaande jaren.
Beoordeling van het geschil
Deelnemingsvrijstelling van toepassing op de koersresultaten en de Price Addition?
11. Indien een (gedeelte van een) deelneming is vervreemd of verkregen tegen een prijs die geheel of deels bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, behoren volgens artikel 13, lid 6, eerste volzin, van de Wet de waardeveranderingen van dat recht bij de vervreemder en de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting, tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen recht onder de deelnemingsvrijstelling te brengen om te voorkomen dat koper en verkoper bij de waardering van dat recht uitgaan van een verschillende schatting, met langdurige discussies met de inspecteur van de Belastingdienst tot gevolg (Kamerstukken II 2001/02,
28 034, nr. 3, blz. 12).
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1503) het volgende overwogen (onder weglating van de voetnoten): “Uit de bewoordingen van artikel 13, lid 6, van de Wet en uit de (…) totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt dat het daarin gehanteerde begrip ‘prijs’ moet worden opgevat als: hetgeen de vervreemder bij de vervreemding van de deelneming als tegenprestatie verkrijgt. Deze uitleg strookt met de doelstelling van de wetgever om waarderingsverschillen te voorkomen in gevallen waarin de totale omvang van de tegenprestatie op voorhand onzeker is. Tot die tegenprestatie behoren alle ter zake van de vervreemding overeengekomen vergoedingen, met inbegrip van een eventueel daarin begrepen bedrag dat als rente zou kunnen worden aangemerkt.”
13. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de prijs nog niet vaststond in 2014. In artikel 3.1.1. en in artikel 4.1. van de verkoopovereenkomst hebben de contractsluitende partijen immers afgesproken dat de prijs voor de aandelen USD 170.490.000 bedraagt. De enkele omstandigheid dat eiseres haar jaarrekening in euro’s voert, maakt niet dat de prijs niet vaststond.
14. Eiseres’ beroep op de passage in de Memorie van toelichting waarin met betrekking tot artikel 13d van de Wet is toegelicht dat ook waardeveranderingen die het gevolg zijn van oprenting van de contant gemaakte termijnen en als gevolg van valutawijzigingen, onder de deelnemingsvrijstelling vallen (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 29), kan haar niet baten. Zoals hiervoor overwogen was in 2014 immers sprake van een ‘vaste’ prijs.
15. Gelet op het voorgaande kan de omstandigheid dat eiseres en de kopers de Price Addition zijn overeengekomen, evenmin leiden tot een ander oordeel. De Price Addition heeft immers het karakter van een rentevergoeding. Gelet op artikel 4.6. kunnen de kopers ervoor kiezen de helft van de verschuldigde prijs van artikel 3.1.1./artikel 4.1. van USD 170.490.000, dus USD 85.245.000, later op vaste tijdstippen te voldoen tegen betaling van de Price Addition. Het stond de kopers ook vrij om de koopsom in één keer te voldoen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat er sprake was van een prijs die geheel of deels bestond uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in 2014 nog niet vaststond.
16. Het voorgaande brengt mee dat de door eiseres in 2015 en 2016 gerealiseerde valutaresultaten en de ontvangen Price Addition niet als voordelen uit hoofde van een deelneming zijn vrijgesteld.
Eiseres in 2015 en/of 2016 aan te merken als houdstervennootschap?
17. Tussen partijen is op dit onderdeel uitsluitend in geschil of de werkzaamheden van eiseres (nagenoeg) uitsluitend bestonden uit houdsteractiviteiten. Meer specifiek houdt partijen verdeeld of het houden en beheren van de vordering op de kopers al of niet als een feitelijke (niet-houdster) werkzaamheid moet worden beschouwd. Indien het houden van de vordering als een dergelijke feitelijke (niet-houdster) werkzaamheid moet worden beschouwd, is niet in geschil dat eiseres niet kan worden aangemerkt als houdstervennootschap in 2015 en 2016.
18. In de parlementaire geschiedenis is voor zover hier van belang het volgende vermeld:
“Door de voorgestelde invoeging worden perioden waarin voorbereidende en afrondende werkzaamheden plaatsvinden en perioden van inactiviteit in aanloop naar of na afloop van houdster- of financieringswerkzaamheden beschouwd als perioden waarin houdster- of financieringswerkzaamheden plaatsvinden. Hierdoor zal, ervan uitgaande dat er verder geen andere activiteiten worden ontplooid, ook in het aanvangs- en beëindigingsjaar aan de temporele eis worden voldaan.
Bij voorbereidende en afrondende werkzaamheden kan onder meer gedacht worden aan juridische werkzaamheden en het aantrekken of afwikkelen van de financiering. Ook het zoeken naar een investering valt onder voorbereidende werkzaamheden. Indien werkzaamheden worden uitbesteed, worden deze aan de belastingplichtige toegerekend. Het aanhouden van liquide middelen geldt als inactiviteit.”
Kamerstukken II 2014/15, 34 220, nr. 3, blz. 14
19. Eiseres betoogt dat het houden en beheren van de vordering buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het normaal vermogensbeheer betreft vergelijkbaar met het houden van liquide middelen. Verder stelt eiseres dat de vordering haar directe oorsprong vindt in de verkoop van haar deelneming in [bedrijf 1] S.A. en het verlengde vormt van houdsteractiviteiten, zodat het houden en beheren van de vordering als houdsteractiviteit moet worden aangemerkt dan wel – gelijk aan instandhoudingsactiviteiten en liquide middelen – als inactief/niet-feitelijke werkzaamheid moet worden bestempeld.
20. De rechtbank is van oordeel dat het houden en beheren van de vordering als een feitelijke werkzaamheid niet bestaande uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met eiseres verbonden lichamen moet worden gekwalificeerd, gelet op de daarmee gemoeide activiteiten, zoals het incasseren van verschuldigde bedragen, het blijven volgen van het kredietrisico van de debiteur en het nemen van passende maatregelen indien de omstandigheden daartoe aanleiding zouden geven. Anders dan eiseres bepleit, is niet van belang dat de vordering betrekking heeft op (een deel van) de verkoopprijs van een deelneming. Van de afwikkeling van een financiering in verband met een deelneming als bedoeld in de parlementaire geschiedenis is hier geen sprake.
21. Eiseres heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en verwezen naar artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Volgens eiseres wordt het beheren van een vordering ten onrechte anders behandeld dan het aanhouden van liquide middelen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het discriminatieverbod zoals neergelegd in die verdragsartikelen. Dit beroep faalt, reeds omdat er geen sprake is van gelijke gevallen in het licht van de vraag of er activiteiten worden ontplooid.
22. Nu het beheren van de vordering als een feitelijke werkzaamheid moet worden beschouwd, kan eiseres dan ook niet worden aangemerkt als houdstervennootschap, zodat de aanwezige houdsterverliezen van eiseres niet kunnen worden verrekend met de winsten in 2015 of 2016.
23. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.