ECLI:NL:RBNHO:2023:13970

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
23-142 en 23-144
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een melkveestal in strijd met het bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 1 juni 2023, wordt het beroep van Stichting ANIMO en Vereniging Vogelwerkgroep Alkmaar en omstreken tegen de verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een melkveestal beoordeeld. De vergunninghouder had op 5 december 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een nieuwe melkveestal op een perceel in Alkmaar. Eiseressen stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de bouwhoogte van de nieuwe stal de toegestane hoogte overschreed en er een toename van ammoniakemissie zou plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had onderkend dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, en dat de beroepsgrond van eiseressen slaagde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid moet overwegen. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat vergunninghouder in afwachting van het nieuwe besluit niet verder mag bouwen. Eiseressen kregen het griffierecht vergoed, maar er werden geen proceskosten toegewezen, omdat de gemachtigde van eiseressen niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener kon worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/142 (voorlopige voorziening) en 23/144 (beroep)
uitspraak van de meervoudige kamer en voorzieningenrechter van 1 juni 2023 in de zaak tussen
Stichting ANIMO en Vereniging Vogelwerkgroep Alkmaar en omstreken, uit Alkmaar, verzoeksters/eiseressen (hierna: eiseressen)
(gemachtigde: W.C.M. Raaijmakers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigde: ing. J.E. Benz).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde partij] 'uit [plaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. drs. D.B. Pors).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseressen tegen een aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een nieuwe melkveestal op het perceel [adres] in [plaats] .
1.2
Verweerder heeft de bestreden omgevingsvergunning met het besluit van 5 december 2022 verleend. Hiertegen hebben eiseressen beroep ingesteld. Ook hebben zij verzocht om een voorlopige voorziening, te weten schorsing van de verleende omgevingsvergunning.
1.3
Verweerder heeft op het beroep en verzoek gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.4
De rechtbank heeft het beroep en verzoek op 20 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens Stichting ANIMO [naam 1] (voorzitter) en [naam 2] (secretaris), namens de Vogelwerkgroep Alkmaar en omstreken [naam 3] , de gemachtigde van eiseressen, de gemachtigde van verweerder met ing. C. van Duijvenbode, L.C.H. Geerse en mr. A. Kooij, namens vergunninghouder [naam 7] en de gemachtigde van vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit en vaststaande feiten

2.1
Vergunninghouder drijft een melkveehouderij op het perceel [adres] te [plaats] (het perceel). Voor het oprichten en in werking hebben hiervan is op 21 oktober 2003 een milieuvergunning verleend. Daarnaast is op 19 september 2014 een natuurvergunning [1] verleend aan vergunninghouder ten behoeve van de uitbreiding van de melkveehouderij. Deze vergunning ziet op 375 stuks melkvee en 200 stuks jongvee met respectievelijk RAV-code A1.23.1 en RAV-code A3.
2.2
Op het perceel bevindt zich een stallencomplex van 25 meter bij 45 meter, bestaande uit twee jongveestallen en een ligboxenstal. Op 12 mei 2021 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd om de twee bestaande jongveestallen aan te passen voor het huisvesten van respectievelijk 30 en 60 stuks vrouwelijk jongvee in een huisvestingssysteem met de Rav-code A 3.100, en voor het uitbreiden van de bestaande ligboxenstal voor het huisvesten van 375 stuks melkrundvee in een emissiearm huisvestingssysteem met Rav-code A 1.23 en het houden van 100 stuks vrouwelijk jongvee in een huisvestingssysteem met Rav-code A 3.100. Na de uitbreiding heeft het stallencomplex een afmeting van 50 meter breed en 95 meter lang.
2.3
Op het perceel geldt het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 2014’ (het bestemmingsplan), waarin de betreffende gronden zijn bestemd voor ‘Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie’ met de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2 en 4’. Het bouwplan is met beide bestemmingen in strijd, omdat de in het bestemmingsplan toegestane nok/bouwhoogte van 10 meter, respectievelijk 3 meter, wordt overschreden. Het bouwplan voorziet namelijk in een nokhoogte van 11,358 meter.
2.4
In het bestemmingsplan is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen met een maximum van 12 meter, mits dit noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Vergunninghouder heeft toegelicht dat een hoger plafond van de stal noodzakelijk is voor een goed stalklimaat, in verband met ventilatie via de zijwanden en om een esthetisch geheel te creëren, rekening houdend met de bestaande bebouwing. Verweerder acht de overschrijding van de nokhoogte niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en eerste lid, onder a, en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.5
De bestreden omgevingsvergunning ziet tevens op het veranderen van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. In dit kader is door vergunninghouder bij de aanvraag een MER-beoordelingsnotitie van Agrifirm van 3 juli 2020 gevoegd. Verweerder heeft een MER-beoordeling uitgevoerd en heeft op basis daarvan geconcludeerd dat als gevolg van de voorgenomen activiteit geen nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn en dat onder voorschriften ter bescherming van het milieu een omgevingsvergunning kan worden verleend.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid een omgevingsvergunning kon verlenen aan vergunninghouder. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Daarnaast beoordeelt de voorzieningenrechter of er aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat verweerder het project ten onrechte in overeenstemming heeft geacht met artikel 4.4.6 van de planvoorschriften van het bestemmingplan. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat volgens de voorzieningenrechter geen aanleiding. Hierna legt de rechtbank en de voorzieningenrechter uit hoe zij tot hun oordeel komen en welke gevolgen deze oordelen hebben.
3.3
De voor de beoordeling van de zaken belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Belanghebbendheid
4. De rechtbank stelt voorop dat eiseressen als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt. Anders dan derde-partij ter zitting heeft opgemerkt ten aanzien van de Vogelwerkgroep Alkmaar en omstreken, is de rechtbank van oordeel dat de projectlocatie valt binnen het werkgebied van de Vogelwerkgroep. De reikwijdte van het werkgebied van de Vogelwerkgroep is Alkmaar en omstreken en de projectlocatie is gelegen in [plaats] , dat deel uitmaakt van de gemeente Alkmaar.
Is het project in strijd met het bestemmingsplan?
5.1
Eiseressen voeren aan dat het project in strijd is met artikel 4.4.6 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan. In artikel 4.4.6 van de planregels is bepaald dat tot een strijdig gebruik wordt gerekend het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij een toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische perceel. De omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend voor het vergroten van de veestapel en daarbij vindt een toename plaats van de ammoniakemissie. In dit verband wijzen eiseressen op rechtsoverweging 30.5 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2015 [2] . Uitgaande van de geldende emissiefactoren op grond van de Regeling ammoniak en veehouderijen (Rav) leidt de bestreden omgevingsvergunning tot een toename van de ammoniakemissie vanaf het bedrijf van 1599,5 kg per jaar, aldus eiseres. Blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan zijn de artikelen 4.4.6 en 4.5.5 in het bestemmingsplan opgenomen ter voldoening aan de Natuurbeschermingswet 1998, als zekerheidsvereiste dat significante effecten vanwege het bestemmingsplan uitgesloten zijn. In de uitspraak van 12 oktober 2022 [3] heeft de Afdeling vastgesteld dat toepassing van de Rav-emissiefactor voor stalsysteem A 1.23 - zoals hier aan de orde - niet voldoet aan het zekerheidsvereiste opgenomen in de Wet natuurbescherming (Wnb). Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met een toename van de ammoniakemissie wegens de uitbreiding van de bestaande veestapel die nog meer bedraagt dan 1599,5 kg per jaar. Weliswaar kan op grond van artikel 4.5.5 van de planregels worden afgeweken van het bepaalde in artikel 4.4.6, maar uit het bestreden besluit blijkt geenszins dat verweerder toepassing heeft gegeven aan die afwijkingsmogelijkheid.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met artikel 4.4.6 van de planregels. Er is reeds op 19 september 2014 een natuurvergunning verleend, die de ammoniakemissie die door de uitbreiding van de stal ontstaat mogelijk maakt. Daarom is geen sprake van een toename van de ammoniakemissie van het bedrijf van vergunninghouder.
5.3
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 4.4.6 van het bestemmingsplan zo moet worden gelezen, dat moet worden beoordeeld of sprake is van een toename van de ammoniakemissie in feitelijke zin. Omdat de aanvraag ziet op een veel groter stalcomplex en een grotere veestapel, leidt het project tot een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de huidige situatie. Dat in 2014 een natuurvergunning is verleend waarin een toename van de ammoniakemissie is toegestaan, maakt niet dat het onderhavige bouwplan niet leidt tot een toename van de ammoniakemissie. Met deze natuurvergunning kan wellicht worden aangetoond dat wordt voldaan aan de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 4.5.5 van het bestemmingsplan, maar niet gebleken is dat verweerder hieraan toepassing heeft gegeven. Nu verweerder niet heeft onderkend dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met artikel 4.4.6 van het bestemmingsplan is genomen. In zoverre is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Is er sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo?
6.1
Eiseressen voeren aan dat de in 2014 voor de bedrijfsuitbreiding verleende natuurvergunning niet volledig overeenstemt met de bedrijfsuitbreiding waarop de bestreden omgevingsvergunning betrekking heeft. De onderhavige omgevingsvergunning ziet, zoals blijkt uit punt 7 van de voorschriften, gelezen in samenhang met pagina 22 en 23 van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, op het permanent ophokken van vee. In dit besluit wordt geen weidegang voorgeschreven en in de berekening wordt ook niet de 5% emissiereductie wegens weidegang toegepast. De natuurvergunning ziet echter juist op het toepassen van weidegang. Dit blijkt volgens eiseressen uit het feit dat in de natuurvergunning het stalsysteem wordt aangeduid met de code A 1.23.1. De toevoeging van het cijfer 1 aan de code werd destijds gebruikt als aanduiding voor een stalsysteem met toepassing van weidegang, het cijfer 2 werd toegevoegd aan de code als het ging om een stalsysteem met permanente opstallen, zo volgt uit de bijlage bij de Rav zoals die ten tijde van verlening van de natuurvergunning gold. Het permanent ophokken van vee veroorzaakt meer stalemissie dan toepassing van weidegang. Daarom ziet de omgevingsvergunning op een ruimere ammoniakemissie dan de natuurvergunning uit 2014. De natuurvergunning is verleend voor een totale ammoniakemissie van 3105 kg NH3 per jaar op basis van de destijds geldende Rav-emissiefactoren. Op basis van de huidige Rav-emissiefactoren is dit 3017 kg NH3 per jaar. Blijkens de omgevingsvergunning neemt de ammoniakemissie toe naar 3130 kg NH3 per jaar. Verweerder had derhalve moeten beoordelen of de aanvraag mogelijk significante effecten zou kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied en of een verklaring van geen bedenkingen aangevraagd had moeten worden bij Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit volgens eiseressen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.2aa, eerste lid en artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
6.2
Verweerder heeft vooropgesteld dat met een natuurvergunning activiteiten worden vergund en niet een bepaalde emissie of depositie. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020 [4] . Dat voor het huisvesten van melkkoeien en vrouwelijk jongvee in een emissiearm stalsysteem een andere emissiefactor gaat gelden, is volgens verweerder niet relevant. De natuurvergunning uit 2014 en de bestreden omgevingsvergunning zien op dezelfde activiteiten. In de ontwerp-omgevingsvergunning was nog een 5% beweidingskorting vermeld, maar die is in het uiteindelijke besluit weggelaten, omdat dit een voormalige PAS-maatregel betrof, die volgens verweerder niet (meer) relevant is voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu. Hieruit volgt echter niet dat de melkkoeien permanent opgesteld worden, zoals ook blijkt uit bijlage 2 bij de aanvraag van de omgevingsvergunning, waarin staat dat de koeien wel beweid worden. Uitsluitend is bedoeld aan te geven dat het wel of niet beweiden van de koeien niet relevant is in het Besluit emissiearme huisvesting en dat het beweiden van koeien niet helpt om te voldoen aan de maximale emissiewaarde. Dit leidt verweerder af uit artikel 6, eerste lid, van het Besluit emissiearme huisvesting en artikel 2, vierde lid, van de Rav. Alleen voor bestaande stallen is een uitzondering gemaakt, maar die uitzondering doet zich hier niet voor, aldus verweerder. Omdat de omgevingsvergunning niet afwijkt van de natuurvergunning, was een verklaring van geen bedenkingen niet vereist en is er geen sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat verweerder erin kan worden gevolgd dat de natuurvergunning activiteiten mogelijk maakt en niet een bepaalde emissie. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of de activiteiten die met de bestreden omgevingsvergunning zijn vergund dezelfde zijn als waarvoor in 2014 een natuurvergunning is verleend. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De kern van het geschil spitst zich toe op de vraag of de onderhavige omgevingsvergunning wel of niet uitgaat van het beweiden van het vee. Omdat in bijlage 2 bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (van Agrifirm van 12 mei 2021) is beschreven dat in de aangevraagde situatie sprake zal zijn van beweiden en deze bijlage blijkens het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning en ook gewaarmerkt is, is de rechtbank van oordeel dat de vergunning niet uitsluitend is verleend voor het ophokken van vee, maar ook ziet op beweiding. Dit betekent dat de activiteiten waarop de bestreden omgevingsvergunning ziet gelijk zijn aan de activiteiten waarvoor de natuurvergunning in 2014 is verleend. De rechtbank volgt eiseressen er daarom niet in dat sprake is van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
6.4
Wel merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting heeft erkend dat het aspect van beweiding duidelijker op schrift had kunnen worden gesteld in de verleende omgevingsvergunning. Mocht verweerder in het nieuw te nemen besluit wederom tot vergunningverlening overgaan, dan geeft de rechtbank verweerder in overweging om in het kader van de zorgvuldigheid duidelijker in de omgevingsvergunning op te nemen dat ook sprake is van het beweiden van de koeien.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op de vorenstaande overwegingen en in het bijzonder rechtsoverweging 5.3 is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Verweerder dient eerst zelf te beoordelen of hij in afwijking van het bestemmingsplan en met gebruikmaking van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4.5.5 van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning wil verlenen. Dit gaat het bestek van een bestuurlijke lus te buiten. De rechtbank zal verweerder daarom op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. In afwachting daarvan ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat vergunninghouder in afwachting van dit nieuwe besluit op de aanvraag niet (verder) mag bouwen.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseressen vergoeden. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht dat eiseressen voor het verzoek om voorlopige voorziening hebben betaald te vergoeden, omdat eiseressen het verzoek moesten indienen om een uitgestelde inwerkingtreding van de omgevingsvergunning te bewerkstelligen.
9. Eiseressen hebben geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de gemachtigde van eiseressen op beroepsmatige basis rechtsbijstand verleent.
Uit artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) volgt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op (onder meer) kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Volgens vaste jurisprudentie wordt met de term ‘rechtsbijstandverlener’ in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb een persoon bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder juridische scholing niet geacht worden zodanige bijstand te verlenen. Blijkens vaste rechtspraak is het voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand van belang dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening.
De rechtbank stelt vast dat gemachtigde geen juridische titel voert en ook overigens is niet gebleken dat de gemachtigde juridisch is geschoold. Daarnaast zijn alle processtukken op het briefpapier van eiseressen ingediend en zijn er geen processtukken op zelfstandig briefpapier van gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het in beroep betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseressen moet vergoeden.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het in het verzoek betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseressen moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter en tevens voorzieningenrechter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023.
griffier
voorzitter/voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
e. 1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Artikel 6.10a, eerste lid
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
Bestemmingsplan Landelijk Gebied 2014
Artikel 4.4.6
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij een toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf, als de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg kan verslechteren of er een significant effect kan zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied.
Artikel 4.5.5
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.4.6 in die zin dat bij een uitbreiding van de veestapel op een agrarisch bedrijf de ammoniakemissie toeneemt, mits de toename van de ammoniakemissie wordt gecompenseerd door middel van mitigerende maatregelen, of anderszins wordt aangetoond dat de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg niet zal verslechteren en er geen significant verstorend effect zal zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied. Onder een mitigerende maatregel als hiervoor bedoeld wordt mede begrepen:
1. compensatie door middel van een minimaal gelijkwaardige afname van de bestaande depositie op hetzelfde kwetsbare gebied, afkomstig van één of meer andere agrarische bedrijven;
2. compensatie door middel van het realiseren van een minimaal gelijkwaardige vermindering van de kwetsbaarheid van de betreffende habitat, door het (doen) treffen van inrichting- en beheermaatregelen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998
2.
4.