ECLI:NL:RBNHO:2023:13544

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
334664
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen zussen over afwikkeling nalatenschappen en schenkingen onder invloed van misbruik van omstandigheden

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 27 december 2023, zijn twee zussen verwikkeld in een geschil over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders. De kern van het geschil betreft de vraag of de schenkingen die de moeder aan de gedaagde zus heeft gedaan, tot stand zijn gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden. Eiseres stelt dat de moeder, in haar laatste jaren, geestelijk en lichamelijk kwetsbaar was en dat de schenkingen niet haar vrije wil weerspiegelden. De rechtbank oordeelt echter dat eiseres onvoldoende feiten heeft aangedragen om haar stelling te onderbouwen. De rechtbank wijst de vordering tot vernietiging van de schenkingen af, verwijzend naar artikel 7:176 van het Burgerlijk Wetboek, dat de bewijslast legt bij de begiftigde in geval van misbruik van omstandigheden. Daarnaast zijn er vorderingen gedaan met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en de moeder, waaronder de terugbetaling van advocaatkosten en onterecht gedane uitgaven door de gedaagde zus. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde zus een bedrag van € 6.565,53 aan advocaatkosten en € 3.800,00 aan kasopnames moet terugbetalen aan de nalatenschap. De legitimaire aanspraak van eiseres wordt vastgesteld op € 16.248,62. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/334664 / HA ZA 22-741
Vonnis van 27 december 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. [gedaagde] .H. van Os te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. [gedaagde] .A. Merhottein te Haarlem.
De zaak in het kort
Partijen zijn zussen van elkaar. Zij hebben een geschil over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders. De kernvraag die partijen verdeeld houdt, is of de schenkingen die moeder aan [gedaagde] heeft gedaan tot stand zijn gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] daartoe onvoldoende heeft gesteld, en wijst de vordering tot vernietiging van die schenkingen als bedoeld in artikel 7:176 van het Burgerlijk Wetboek (BW) af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 maart 2023 en de daarin vermelde stukken,
- de nagekomen producties 29 tot en met 43 van [eiser] ,
- een opnieuw ingediend en beter leesbaar exemplaar van productie 11 van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling van 31 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en waarbij partijen over een gedeelte van het geschil een schikking hebben bereikt die is vastgelegd in een proces-verbaal,
- de spreekaantekeningen van mr. Van Os,
- de spreekaantekeningen van mr. Merhottein.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
Partijen zijn zussen van elkaar.
2.2.
De vader van partijen, [vader] (hierna: vader), is overleden op [datum] 2003. Het testament van vader bevatte een ouderlijke boedelverdeling, waarbij alle bezittingen werden toegedeeld aan de langstlevende (zijn echtgenote [moeder] , de moeder van partijen, hierna: moeder) en de kinderen ( [eiser] en [gedaagde] ) een vordering op moeder kregen ter grootte van hun erfdeel.
2.3.
Na het overlijden van vader bleef moeder in de echtelijke (koop)woning in [plaats 3] wonen.
2.4.
In 2008 heeft moeder een lening verstrekt aan [gedaagde] van € 120.000,00, bestemd voor de (aanvullende) financiering van haar woning. De geldlening en de voorwaarden daarvan zijn vastgelegd in een notariële akte. De geldlening werd aangegaan voor een periode van drie jaar, tegen een rente van 8% per jaar. In 2011 is de looptijd van de lening met drie jaar verlengd en kwamen moeder en [gedaagde] overeen de rente te verlagen naar 6% per jaar. Deze afspraken zijn in een door de notaris opgestelde aanvullende overeenkomst vastgelegd. In 2012 hebben moeder en [gedaagde] afgesproken om de lening van € 120.000,00 voor onbepaalde tijd te verlengen, onder de voorwaarden die in 2011 waren overeengekomen. Deze mondelinge afspraak is in 2013 schriftelijk vastgelegd in een door financieel adviseur [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) opgesteld document.
2.5.
Op 20 augustus 2013 heeft moeder zowel een testament als een levenstestament laten opmaken. In het testament heeft moeder haar beide kinderen tot erfgenaam benoemd, ieder voor een gelijk deel. Moeder heeft tevens [gedaagde] tot executeur benoemd. Moeder heeft aan ieder van haar kleinkinderen (de kinderen van [gedaagde] ) een geldbedrag gelegateerd gelijk aan het van erfbelasting vrijgestelde bedrag.
2.6.
In het levenstestament heeft moeder [gedaagde] gevolmachtigd om namens haar te handelen, wanneer moeder vanwege een slechte fysieke of geestelijke gezondheid niet langer in staat is haar wil te bepalen.
2.7.
In 2015 heeft moeder de woning in [plaats 3] verkocht en is zij verhuisd naar een (huur)appartement in het [adres] in [plaats 2] .
2.8.
Op 4 december 2015 heeft de huisarts van moeder een medische verklaring afgegeven, waarin staat dat moeder geestelijk bekwaam is om haar eigen belangen te behartigen.
2.9.
Medio februari 2018 is moeder verhuisd naar een gesloten afdeling van een verzorgingstehuis in [plaats 4] . Uit de medische verklaring van 20 mei 2018 volgt dat moeder niet in staat is haar belangen te behartigen.
2.10.
Tussen 2009 en 2019 heeft moeder diverse schenkingen gedaan aan partijen. [eiser] heeft een bedrag van in totaal € 54.148,00 geschonken gekregen en [gedaagde] een bedrag van in totaal € 221.614,00.
2.11.
Op 22 november 2019 is moeder overleden.
2.12.
[gedaagde] en [eiser] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op 3 september 2020 hebben partijen vanuit de nalatenschap van moeder uit hoofde van hun vordering op moeder vanwege de nalatenschap van vader € 50.000,00 per persoon laten uitkeren en op
24 mei 2022 € 31.639,39 per persoon. Het saldo van de nalatenschap van moeder is daarna nihil. De legaten aan de kleinkinderen zijn niet uitgekeerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis en uitvoerbaar bij voorraad:
Afwikkeling nalatenschap vader
I. voor recht verklaart dat het restant kindsdeel vader thans € 21.565,92 bedraagt, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling en [gedaagde] veroordeelt om aan betaling van dit bedrag aan [eiser] mee te werken,
Afwikkeling nalatenschap moeder
Primair:
II. [gedaagde] veroordeelt om alle kosten die zij voor zichzelf heeft betaald uit de nalatenschap, waaronder in ieder geval een bedrag van € 6.565,53 aan advocaatkosten, aan de nalatenschap terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling,
III. [gedaagde] veroordeelt de door haar van de rekening van moeder opgenomen bedragen (kasopnames), in totaal € 12.300,00 dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan de nalatenschap terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 november 2019 tot aan de dag van betaling en voor recht verklaart dat [gedaagde] haar aandeel in dit bedrag verbeurt aan [eiser] ,
IV. [gedaagde] veroordeelt om de door haar vanaf de rekening van moeder gedane betalingen (uitgaven dubieus), in totaal € 31.868,34 dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan de nalatenschap terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 november 2019 tot aan de dag van betaling en voor recht verklaart dat [gedaagde] haar aandeel in dit bedrag verbeurt aan [eiser] ,
V. alle schenkingen aan [gedaagde] vernietigt die het bedrag overstijgen van de voor schenkbelasting vrijgestelde schenkingen jaarlijks aan kinderen tot een bedrag van € 237.158,00, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, op grond van artikel 7:176 BW, en [gedaagde] veroordeelt dit bedrag aan de nalatenschap terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 november 2019 tot aan de dag van betaling en voor recht verklaart dat [gedaagde] haar aandeel in dit bedrag aan [eiser] verbeurt,
VI. de nalatenschap van moeder naar billijkheid op grond van artikel 3:185 BW verdeelt met inachtneming van alles wat door [eiser] in de dagvaarding is gesteld en waarin begrepen de opgave roerende zaken door [eiser] (productie 27) en de door haar aangegeven voorkeuren,
Subsidiair:
VII. de legitimaire aanspraak van [eiser] vaststelt op een bedrag van € 97.405,50, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de dag van dagvaarding tot de dag van betaling,
Primair en subsidiair:
VIII. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, dan wel dat iedere partij de eigen kosten draagt en deze kosten derhalve niet uit de nalatenschap mogen worden voldaan.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Afwikkeling nalatenschap vader
4.1.
[eiser] vordert onder I (onder meer) een verklaring voor recht dat het restant kindsdeel vader thans (de rechtbank begrijpt: op 1 november 2022) € 21.565,92 bedraagt. [eiser] beroept zich daartoe op een document van 1 maart 2003, waarin een goede vriend van de familie het vermogen van vader na zijn overlijden inzichtelijk heeft gemaakt alsmede de financiële situatie van moeder. Volgens dit overzicht bedraagt het 1/3e aandeel in de nalatenschap van vader € 87.178,32 (exclusief rente van 1% op grond van het testament). Volgens [eiser] kan niet van de (lagere) opgave aan de Belastingdienst worden uitgegaan, omdat de lagere waardering van de vorderingen uit hoofde van de nalatenschap van vader zal zijn ingegeven door het feit dat de vorderingen nog niet opeisbaar waren in 2003. [eiser] meent daarom dat haar vordering op de nalatenschap van moeder per datum overlijden moeder (€ 87.178,32 + rente van € 14.777,27 =) € 101.955,59 bedroeg. Na aftrek van de twee betalingen uit de nalatenschap van moeder van in totaal € 81.639,39 bestaat volgens [eiser] per 1 november 2022 nog recht op een bedrag van € 21.565,92.
4.2.
[gedaagde] voert aan dat het overzicht van 1 maart 2003 zonder achterliggende stukken niet controleerbaar is. Verder wijst [gedaagde] erop dat in het overzicht bijvoorbeeld ten onrechte twee levensverzekeringen bij de nalatenschap van vader zijn betrokken, hetgeen de Belastingdienst niet doet, terwijl het aannemelijk is dat die levensverzekeringen buiten de nalatenschap vielen. [gedaagde] houdt dan ook vast aan het door de Belastingdienst vastgestelde saldo van de nalatenschap van vader. Het erfdeel van partijen bedraagt na aftrek van de door moeder voorgeschoten erfbelasting van € 1.862,00 per kind € 68.882,00. Het rentebedrag is volgens [gedaagde] per datum overlijden moeder € 11.602,37. De vordering per kind bedraagt dan € 80.484,37. Dit bedrag is reeds uitgekeerd aan beide partijen, zodat partijen niets meer te vorderen hebben uit hoofde van de nalatenschap van vader. Volgens [gedaagde] moet de vordering onder I daarom worden afgewezen.
4.3.
De rechtbank volgt het standpunt van [eiser] niet. Redengevend daarvoor is dat het overzicht van 1 maart 2003 een
conceptbetreft, dat met name is opgesteld om de (maandelijkse) financiële ruimte van moeder in kaart te brengen. Tot een definitieve boedelbeschrijving is het niet gekomen, hoewel dat één van de in het overzicht genoemde nog te verrichten acties betreft. Bovendien is het overzicht zonder achterliggende stukken niet controleerbaar. Gelet op het ingetreden tijdsverloop en bij gebreke van andersluidende stellingen, gaat de rechtbank er van uit dat die stukken er ook niet meer zijn en evenmin nog kunnen worden opgevraagd aangezien de wettelijke bewaartermijn reeds lang is verstreken. Uit de overgelegde gegevens uit het Geautomatiseerde Registratie en Successie systeem van de Belastingdienst van 20 februari 2020 (de aangifte zelf was niet meer aanwezig in het archief van de Belastingdienst), volgt dat de Belastingdienst het saldo van de nalatenschap van erflater heeft vastgesteld op € 212.231,00. Bij gebreke van andere objectieve gegevens knoopt de rechtbank – met [gedaagde] – hierbij aan. Het erfdeel van partijen bedraagt dan
€ 80.484,37 (inclusief rente) per kind op 22 november 2019. Met de uitbetalingen op
3 september 2020 en 24 mei 2022 aan partijen zijn de vorderingen die beide partijen op de nalatenschap van moeder hadden, voldaan. Dit betekent dat de rechtbank de vordering van [eiser] onder I zal afwijzen.
Afwikkeling nalatenschap moeder
De schenkingen (vordering onder V)
4.4.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de vordering onder V ter zake de schenkingen te behandelen, omdat deze vordering de kern van het geschil tussen partijen betreft.
4.5.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat moeder de volgende schenkingen aan partijen heeft gedaan:
Jaar: [eiser] [gedaagde]
2009 € 5.000,00 € 4.800,00
2010 € 5.000,00 € 4.800,00
2011 € 5.000,00 € 4.800,00
2012 € --- € 3.750,00
€ 3.600,00
2013 € 5.000,00 € 5.000,00
€ 3.600,00
2014 € --- € 5.000,00
€ 20.000,00
€ 3.000,00
2015 € 5.000,00 € 5.000,00
€ 3.000,00
2016 € 4.840,00 € 5.000,00
€ 50.000,00
€ 33.016,00
€ 1.500,00
2017 € 4.680,00 € 5.000,00
€ 50.000,00
2018 € 5.320,00 € 5.320,00
€ 4.520,00
2019 € 5.428,00 € 5.428,00
€ 4.360,00
Totaal: € 54.148,00 € 221.614,00
4.6.
[eiser] beroept zich op vernietiging van de schenkingen op grond van artikel 7:176 BW met uitzondering van de reguliere schenkingen, zijnde de schenkingen die belastingvrij konden worden gedaan aan de beide kinderen. Volgens [eiser] is wat betreft de niet-reguliere schenkingen aan [gedaagde] sprake van misbruik van omstandigheden. Moeder was in haar laatste jaren lichamelijk en psychisch uiterst kwetsbaar en volledig afhankelijk van [gedaagde] . Volgens [eiser] is het nooit de wens van moeder geweest om één van haar kinderen op deze wijze, door middel van het doen van bovenmatige schenkingen over een periode van een aantal jaren, te bevoordelen ten nadele van haar andere kind. Volgens [eiser] is het aan [gedaagde] om te bewijzen dat moeder deze schenkingen heeft gewild.
4.7.
[gedaagde] betwist dat sprake is van misbruik van omstandigheden. [gedaagde] stelt dat moeder zelf bepaalde aan wie zij schenkingen deed. Moeder is haar kinderen financieel ongelijk gaan behandelen op het moment dat [eiser] niet meer in haar leven was. Moeder heeft toen zelf besloten, mede in overleg met haar financieel adviseur [betrokkene 1] , om meer te schenken aan [gedaagde] . Pas in mei 2018 was moeder niet meer in staat haar eigen belangen te behartigen en is de aan [gedaagde] gegeven volmacht uit het levenstestament in werking getreden, aldus [gedaagde] .
4.8.
De rechtbank begrijpt [eiser] aldus dat zij met de niet reguliere schenkingen de schenkingen van € 20.000,00 (2014), € 50.000,00 (2016), € 33.016,00 (2016) en
€ 50.000,00 (2017) bedoelt en deze schenkingen wil vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden. De rechtbank verwerpt dit beroep van [eiser] en legt hieronder uit hoe zij tot dat oordeel komt.
4.9.
Artikel 7:176 BW bepaalt dat, indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze bewijslastverdeling in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Bij toepassing van dit artikel is er geen grond om andere dan gewone eisen te stellen aan de stelplicht van de schenker (of diens erven). Ook wanneer ingevolge de hoofdregel van artikel 7:176 BW de bewijslast ter zake van de afwezigheid van misbruik van omstandigheden op de begiftigde rust, dient de schenker voldoende gemotiveerd de feiten te stellen die het oordeel kunnen dragen dat de schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden is gedaan, opdat de begiftigde in staat wordt gesteld het bewijs van het tegendeel te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] dat niet gedaan.
4.10.
De rechtbank hecht eraan in dit verband voorop te stellen dat het moeder vrij stond om tijdens haar leven haar geld uit te geven zoals zij wilde. Dat betekent dat moeder haar ene dochter ten opzichte van haar andere dochter mocht bevoordelen, als moeder dat wilde.
4.11.
Wat betreft de schenking van € 20.000,00 in 2014 heeft [eiser] niet gesteld welke feiten en omstandigheden het oordeel kunnen dragen dat deze schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Moeder woonde op dat moment nog niet in [plaats 2] , maar in (haar vertrouwde omgeving in) haar woning in [plaats 3] . Dat moeder op dat moment ‘volledig afhankelijk was van [gedaagde] ’ (die in [plaats 2] woonde) valt dan ook niet in te zien. Voor zover [eiser] nog stelt dat moeder van deze schenking geen wetenschap zou hebben, gaat ook dat argument niet op, aangezien de schenking blijkt uit de door moeder gedane aangifte schenkbelasting 2014, welke aangifte is voorzien van haar handtekening.
4.12.
Wat betreft de twee schenkingen in 2016 geldt het volgende. Ook hier heeft [eiser] niet concreet gesteld welke feiten en omstandigheden zij ten grondslag legt aan haar stelling dat deze schenkingen onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Dat geldt te meer omdat [gedaagde] met betrekking tot de schenking van
€ 50.000,00 een schenkingsovereenkomst van 16 april 2016 heeft overgelegd, welke overeenkomst is opgesteld door [betrokkene 1] , de financieel adviseur van moeder. Dat [eiser] geen vertrouwen heeft in deze financieel adviseur, enkel omdat hij aan moeder is voorgesteld door [gedaagde] , levert geen feiten of omstandigheden op om aan te nemen dat de schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Voor zover [eiser] nog stelt dat de handtekening van moeder onder de schenkingsovereenkomst niet van moeder is, baat dat [eiser] niet. De rechtbank begrijpt [eiser] aldus dat zij hiermee bedoelt te onderbouwen dat moeder van deze schenking niet op de hoogte was en deze niet heeft gewild. [eiser] ziet er echter aan voorbij dat moeder ook van deze schenking aangifte schenkbelasting heeft gedaan, en daarvoor heeft getekend. Met betrekking tot de schenking van € 33.016,00 – welk bedrag vanaf de bankrekening van moeder is overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] – geldt dat [eiser] onweersproken heeft gelaten de stelling van [gedaagde] dat moeder goed op de hoogte was van haar financiën, haar betalingen zelf deed en (daarom) over een extra grote
identifiervan de Rabobank beschikte. [eiser] veronderstelt dat [gedaagde] deze schenking heeft uitgevoerd, zonder medeweten van haar moeder of met medeweten van moeder maar na uitoefening van druk, maar concrete feiten ter onderbouwing daarvan draagt zij niet aan. De rechtbank weegt voorts mee dat deze betaling dateert van 1 maart 2016 en dus is verricht drie maanden nadat de huisarts van moeder heeft verklaard dat moeder geestelijk nog bekwaam was om haar eigen belangen te behartigen. De omstandigheid ten slotte dat [gedaagde] (mogelijk) nog aangifte moet doen van deze schenking bij de Belastingdienst brengt niet met zich dat de schenking ‘dus’ onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
4.13.
Wat betreft de schenking van € 50.000,00 in 2017 geldt dat [eiser] ook hier geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen die het oordeel kunnen dragen dat deze schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Ook hier geldt dat [gedaagde] een schenkingsovereenkomst heeft overgelegd, van 17 januari 2017, die is opgesteld door [betrokkene 1] . Voor zover [eiser] betwist dat de handtekening onderaan het document van moeder is – ter onderbouwing van haar stelling dat moeder deze schenking niet heeft gewild – verwerpt de rechtbank dat beroep. [betrokkene 1] heeft namelijk in een schriftelijke verklaring van 2 januari 2023 over de schenkingen verklaard: “
De schenkingen die gedaan zijn in die tijd daarvan was ik op de hoogte. Ik kan bevestigen dat zij volledig begreep wat ze wilde en dat de schenkingen op haar initiatief waren.”De omstandigheid dat [gedaagde] (mogelijk) nog geen aangifte schenkbelasting heeft gedaan, brengt niet mee dat ‘dus’ sprake is van een schenking die onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
4.14.
De twee verklaringen die [eiser] ten slotte nog in het geding heeft gebracht, maken het vorenstaande niet anders. Het gaat om een verklaring van mevrouw [betrokkene 2] (een vriendin van [eiser] ) van 24 oktober 2022 over een bezoek van [betrokkene 2] aan moeder in juli 2018. Moeder zou toen tegen [betrokkene 2] hebben gezegd
“Het is erg hoor [betrokkene 2] , om te weten dat je jongste dochter van je steelt”. De andere verklaring is van mevrouw [betrokkene 3] (een vriendin van moeder) van 4 mei 2023, waarin zij heeft verklaard dat
“ [gedaagde] veel bepaalde in het leven van haar moeder, die zelfs een beetje bang voor haar was en niets durfde te doen voordat [gedaagde] , het goedgekeurd had.”. Deze verklaringen – die pas vele jaren ná de schenkingen (op verzoek van [eiser] in verband met deze rechtszaak) zijn opgesteld – zeggen echter niets (concreets) over de (omstandigheden rondom de) schenkingen van moeder aan [gedaagde] (noch over de hierna te bespreken posten ‘uitgaven dubieus’ en ‘kasopnames’). Wat betreft de verklaring van mevrouw [betrokkene 2] komt daar nog bij dat zij verklaart over een bezoek in juli 2018, toen moeder dus niet langer in staat was haar wil te bepalen. [gedaagde] heeft hierover (onweersproken) verklaard dat moeder in die tijd – als gevolg van haar ziektebeeld – behoorlijk achterdochtig was.
4.15.
Voor zover de vordering van [eiser] nog beoogt ook andere schenkingen (al dan niet weergegeven in het overzicht in alinea 4.5) te vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden, geldt daarvoor hetzelfde als hiervoor is geoordeeld: zij heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen. Dit betekent dat de vordering onder V zal worden afgewezen.
De ‘uitgaven dubieus’ (vordering onder IV)
4.16.
[eiser] heeft na het overlijden van moeder de bankafschriften bij de Rabobank opgevraagd over de periode van 1 januari 2014 tot en met 29 maart 2020. Volgens [eiser] volgt uit de bankafschriften dat [gedaagde] vanaf 2014 stelselmatig uitgaven heeft gedaan van de rekening van moeder die haar/haar partner/haar kinderen ten goede zijn gekomen. [eiser] heeft deze uitgaven verwerkt in een excel-overzicht en gerubriceerd als ‘uitgaven dubieus’. Volgens [eiser] is in de jaren 2014 – 2019 een totaalbedrag van € 31.869,00 aan uitgaven gedaan vanaf de rekening van moeder aan kosten die niet ten gunste van moeder geweest kunnen zijn, zoals een abonnement op de Donald Duck. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van haar volmacht en misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden waarin moeder verkeerde. Het was [gedaagde] die voor moeder de financiën deed vanaf het moment dat moeder in [plaats 2] ging wonen. Het was [gedaagde] bekend dat moeder geen kaas had gegeten van financiële zaken en dat zij zelf niet in staat was om overboekingen te doen. [eiser] vordert dat alle onrechtmatig aan de rekening onttrokken uitgaven door [gedaagde] aan de nalatenschap worden terugbetaald, met rente en met verbeurdverklaring van haar aandeel in dit bedrag aan [eiser] (vordering onder IV).
4.17.
[gedaagde] betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens haar is geen sprake van misbruik van omstandigheden. [gedaagde] stelt dat moeder zelf haar financiën deed. Zij was goed op de hoogte van haar financiën en had een goed overzicht over haar inkomsten en uitgaven. Zij beschikte over een extra grote
identifiervan de Rabobank, zodat zij zelf de reguliere overboekingen kon doen. Moeder heeft op eigen initiatief besloten het gezin van [gedaagde] financieel te ondersteunen op het moment dat [gedaagde] haar baan opzegde en een eigen bedrijf begon. [gedaagde] beschikte tot begin 2018 niet over de bankpas van moeder. Pas vanaf mei 2018 was moeder niet meer in staat haar eigen belangen te behartigen en is de aan [gedaagde] gegeven volmacht in werking getreden, aldus [gedaagde] .
4.18.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het in beginsel aan [eiser] is om voldoende feiten en omstandigheden naar voren te brengen en, zo nodig, te bewijzen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat moeder, en vervolgens de nalatenschap, een vordering heeft op [gedaagde] uit hoofde van misbruik van omstandigheden dan wel onrechtmatige daad. Dat volgt uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat in dit geval op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt. [eiser] heeft voor de periode 2014 – 2017 aan die stelplicht niet voldaan. Hierbij hecht de rechtbank eraan nogmaals op te merken dat moeder bij leven haar geld mocht besteden zoals zij wilde. Het enkele feit dat er bedragen aan [gedaagde] (en haar gezin) ten goede zijn gekomen, betekent nog niet dat die uitgaven onrechtmatig zijn.
4.19.
Wat betreft de periode 2018 – 2019 geldt het volgende. [gedaagde] heeft (niet gemotiveerd betwist door [eiser] ) gesteld dat moeder tot begin 2018 zelf haar bankzaken regelde en helder (genoeg) van geest was en dat zij ( [gedaagde] ) pas daarna de beschikking over de bankpas heeft gekregen (en de volmacht in werking trad). De rechtbank gaat daar dan ook van uit. Wat betreft deze periode geldt dat [gedaagde] op grond van het levenstestament rekening en verantwoording moet afleggen aan [eiser] over de wijze waarop zij haar taak heeft volbracht. [gedaagde] heeft dat gedaan door op 28 mei 2020 een formulier van de Rechtspraak (het formulier ‘Rekening en verantwoording, beschermingsbewind en curatele’) in te vullen (met bijlagen) over de periode van 20 mei 2018 tot en met 22 november 2019. Hoewel het op zich aan [gedaagde] is om een toelichting te geven op posten waar [eiser] vragen over heeft, en er in die zin een verzwaarde motiveringsplicht op [gedaagde] rust, is het de rechtbank wat betreft de door [eiser] in haar overzicht opgevoerde ‘uitgaven dubieus’ (productie 26 bij dagvaarding) niet duidelijk waarom zij deze uitgaven als ‘dubieus’ en daarmee kennelijk als onrechtmatig heeft aangemerkt. Het gros van de uitgaven betreffen namelijk (bescheiden) betalingen bij de Etos, de Hema en diverse kledingwinkels zoals de WE fashion en de Zara, waarover [gedaagde] (bovendien) verantwoording heeft afgelegd. De aard en de hoogte van die uitgaven nopen – zonder toelichting van [eiser] , die ontbreekt – niet tot de conclusie dat [gedaagde] deze uitgaven heeft gedaan ten gunste van zichzelf. Uit de rekening en verantwoording blijkt dat sommige uitgaven wél aan [gedaagde] of haar partner/haar kinderen ten goede zijn gekomen, maar dat dat giften zijn geweest. [gedaagde] heeft daarover verklaard dat zij dat op grond van het levenstestament en overeenkomstig de wens van moeder – zoals die ook blijkt uit de jaren voor het overlijden van moeder waarin zij haar wil nog wél kon bepalen – mocht doen. De rechtbank volgt [gedaagde] in dat standpunt, omdat [gedaagde] (inderdaad) op grond van het levenstestament bevoegd was om giften te doen.
4.20.
De giften die blijken uit de rekening en verantwoording moeten overigens nog wel worden meegenomen bij de berekening van de legitieme portie van [eiser] . Dat geldt niet voor de gebruikelijke giften die niet bovenmatig zijn. Verder is de rechtbank gebleken dat over een enkele (grotere) uitgave genoemd in het overzicht van [eiser] geen rekening en verantwoording is afgelegd. Dat geldt ook voor enkele (grotere) uitgaven in de periode van januari 2018 tot 20 mei 2018. In het licht van de omstandigheid dat [gedaagde] in die periode over de bankpas van moeder beschikte (die toen naar een gesloten afdeling verhuisde) en moeder in ieder geval op 20 mei 2018 niet langer haar wil kon bepalen, had het wel op de weg van [gedaagde] gelegen om die (grotere) posten toe te lichten. Ook in de conclusie van antwoord en op de zitting heeft [gedaagde] hierop niet gereageerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [gedaagde] die uitgaven vanaf de rekening van moeder zonder recht heeft gedaan. Het gaat in 2018 om de volgende uitgaven:
-Intertoys € 59,99
-Sneakers Haarlem € 121,98
-Karwei € 35,94
-Worldpay € 217,20
-Wehkamp Finance € 275,33
-Kwantum € 114,00
-Wehkamp Finance € 275,33
-Hendriks Benzine
€ 44,33
Totaal: € 1.144,10
In 2019 gaat het om de volgende uitgaven die [gedaagde] niet heeft verantwoord:
-Coolblue € 608,95
-Bosveld Incasso
€ 1.288,62
Totaal: € 1.897,57
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om het bedrag van (€ 1.144,10 + € 1.897,57 =)
€ 3.041,67terug te betalen aan de nalatenschap, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 22 november 2019. De rechtbank zal de vordering tot terugbetaling voor het overige afwijzen.
De ‘kasopnames’ (vordering onder III)
4.21.
[eiser] heeft uit de bankafschriften van moeder afgeleid dat de volgende totaal bedragen bij de bank zijn gepind vanaf de bankrekening van moeder:
2014 € 1.050,00
2015 € 1.550,00
2016 € 7.230,00
2017 € 3.700,00
2018 € 5.200,00
2019 € 1.770,00
Volgens [eiser] is het redelijk, gezien de hoogte van de kasopnames in 2014 en 2015
om van een gemiddelde uit te gaan van € 1.400,00 per jaar, als zijnde een voor moeder gebruikelijk bedrag, waarbij het aan [gedaagde] is om aan te tonen of de opnames in de jaren daarvoor hiervan in grote mate afweken. Tenzij [gedaagde] kan verantwoorden waarom in 2016 opeens € 7.230,00 aan contant geld benodigd was, stelt [eiser] dat de vanaf dat jaar en de jaren daarna boven de € 1.400,00 gedane opnames niet moeder maar [gedaagde] ten goede zijn gekomen. Omdat over de periode 2016 – 2019 een bedrag van € 17.900,00 aan contant geld is opgenomen, terwijl volgens [eiser] een bedrag van € 5.600,00 gebruikelijk zou zijn geweest, vordert [eiser] dat [gedaagde] het verschil van € 12.300,00 aan de nalatenschap terug betaalt, met rente en met verbeurdverklaring van haar aandeel in dit bedrag aan [eiser] (vordering onder III).
4.22.
[gedaagde] heeft in reactie hierop herhaald dat zij niet over de rekening van moeder en de bankpas van moeder beschikte, maar dat moeder haar financiën zelf beheerde. Volgens [gedaagde] pinde moeder de contante bedragen zelf of deed zij dat in het bijzijn van [gedaagde] . Moeder ondernam in de eerste jaren na de verhuizing naar [plaats 2] nog regelmatig uitjes met vriendinnen die zij dan wilde trakteren en ook vond zij kleding belangrijk. Pas vanaf mei 2018 deed moeder dat niet meer zelf en is de volmacht aan [gedaagde] uit het levenstestament in werking getreden. Over de periode 2014 tot mei 2018 is er dan ook geen grondslag voor het afleggen van rekening en verantwoording. Over de periode vanaf mei 2018 heeft [gedaagde] reeds rekening en verantwoording afgelegd, aldus [gedaagde] .
4.23.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank begrijpt de (grondslag van de) vordering van [eiser] aldus dat de kasopnames in de periode 2016 – 2019 voor zover zij hoger zijn dan € 1.400,00 per jaar door [gedaagde] aan de nalatenschap moeten worden terugbetaald op grond van misbruik van omstandigheden, ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Ook met betrekking tot de kasopnames geldt dat het in de eerste plaats in beginsel aan [eiser] is om voldoende feiten en omstandigheden naar voren te brengen en, zo nodig, te bewijzen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat moeder, en vervolgens de nalatenschap, een vordering heeft op [gedaagde] uit hoofde van misbruik van omstandigheden, ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Dat volgt uit artikel 150 Rv. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voor de periode 2016 – 2017 geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat in dit geval op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt. [eiser] heeft aan die stelplicht niet voldaan.
4.24.
Zo is het, anders dan [eiser] stelt, dus niet aan [gedaagde] maar aan [eiser] om aan te tonen dat kasopnames tot een bedrag van € 1.400,00 per jaar gebruikelijk waren voor moeder. De enkele omstandigheid dat dit (ongeveer) het gemiddelde bedrag is dat moeder in de jaren 2014 en 2015 heeft opgenomen, wil bovendien niet zeggen dat moeder in de jaren daarna (2016 en 2017) niet méér wilde opnemen. Nogmaals: het stond moeder vrij tijdens haar leven haar geld uit te geven zoals zij wilde. [eiser] veronderstelt dat [gedaagde] over de bankpas van moeder beschikte, dat zij alle kasopnames heeft gedaan, dat die bedragen haar ( [gedaagde] ) ten goede kwamen en dat moeder dat niet wilde of niet wist, maar [eiser] heeft dat verder niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Het WhatsApp bericht van 11 mei 2016 van mevrouw [betrokkene 3] aan [gedaagde] , waarin mevrouw [betrokkene 3] aan [gedaagde] vraagt: “
Je moeder vraagt of je morgen wat geld van de bank kunt halen”, is hiertoe onvoldoende. [gedaagde] heeft ter zitting in reactie op dit bericht desgevraagd toegelicht dat zij in 2016 nog niet over de bankpas van moeder beschikte (maar pas vanaf begin 2018) en de bankpas dus eerst bij moeder zal hebben opgehaald, voordat zij geld voor moeder kon pinnen. Hiertegen heeft [eiser] verder niets ingebracht.
4.25.
Wat betreft de kasopnames in de jaren 2018 en 2019 gaat de rechtbank er vanuit dat [gedaagde] de opnames heeft gedaan, omdat zij toen over de bankpas van moeder beschikte. Voor deze periode (2018-2019) geldt dat [gedaagde] op grond van het levenstestament rekening en verantwoording moet afleggen aan [eiser] over de wijze waarop zij haar taak heeft volbracht. [gedaagde] heeft op het eerdergenoemde formulier van de Rechtspraak weliswaar bij ‘leefgeld’ een bedrag van € 5.220,00 ter zake ‘pinnen’ genoemd en ter toelichting genoemd dat er altijd geld in een portemonnee bij moeder lag ‘voor uitstapjes/lunch/diner met familie/vrienden’, maar iedere verdere verantwoording ontbreekt. [gedaagde] heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven waarom zij in 2018 een bedrag van in totaal € 5.200,00 heeft gepind van de bankrekening van moeder. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen dit wel toe te lichten dan wel anderszins verweer te voeren tegen deze vordering van [eiser] . De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [gedaagde] dit bedrag (minus € 1.400,00 per jaar waar [eiser] ook van uitgaat) zonder recht van de bankrekening van moeder heeft gepind ten behoeve van zichzelf. De rechtbank zal daarom [gedaagde] veroordelen om een bedrag van
€ 3.800,00terug te betalen aan de nalatenschap, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 22 november 2019. Het gepinde bedrag in 2019 bedraagt in totaal € 1.770,00. Dit wijkt zo weinig af van het door [eiser] gestelde bedrag van € 1.400,00 dat voor moeder per jaar gebruikelijk zou zijn dat de rechtbank genoemd gepind bedrag – dat neerkomt op een bedrag van ongeveer € 34,00 per week – niet onrechtmatig acht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vast staat dat er een portemonnee bij moeder lag, waarin [gedaagde] cash geld deed, zodat (bezoek van) moeder daarmee kon betalen. De rechtbank zal de vordering tot terugbetaling voor het overige dus afwijzen.
Advocaatkosten van € 6.565,53 (vordering onder II)
4.26.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] advocaatkosten die zij voor zichzelf heeft gemaakt ten onrechte uit de nalatenschap betaald. [eiser] vordert daarom dat [gedaagde] deze advocaatkosten van € 6.565,53, met rente, terug betaalt aan de nalatenschap (vordering onder II).
4.27.
[gedaagde] heeft hier tegenin gebracht dat deze kosten alleen zijn gemaakt door de executeur én in het belang zijn geweest van de nalatenschap. Na het overlijden van moeder was de samenstelling van haar nalatenschap niet direct bekend. Gezien de verstoorde verhouding tussen [gedaagde] en [eiser] heeft [gedaagde] ervoor gekozen haar partner [betrokkene 4] in haar plaats te stellen als executeur. [eiser] had echter al snel haar rechtsbijstand verzekeraar ingeschakeld om hem aan te schrijven en hem te wijzen op zijn verplichtingen als executeur, waarop hij zelf ook bijstand heeft ingeschakeld. Qua kosten is er vervolgens een onderscheid gemaakt in de kosten voor de executeur en de kosten voor [gedaagde] als erfgenaam. Volgens [gedaagde] is het daarom gerechtvaardigd dat de door [betrokkene 4] gemaakte advocaatkosten ten laste van de nalatenschap komen.
4.28.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het dossier blijkt dat beide partijen er aanvankelijk van zijn uitgegaan dat [betrokkene 4] executeur was en dat hij in die hoedanigheid werkzaamheden heeft verricht om de nalatenschap in kaart te brengen en af te wikkelen. [eiser] stelt (onweersproken) dat – omdat volgens de opgave van [betrokkene 4] het saldo van de nalatenschap feitelijk nihil was – de discussie die daarop ontstond, vooral betrekking had op de vraag wat er vóór het overlijden van moeder met haar vermogen was gebeurd. Die vraag betreft het handelen van [gedaagde] . Niet valt daarom in te zien dat de beantwoording van die vragen kosten van de executeur zijn. [gedaagde] en [betrokkene 4] hebben zich (kennelijk) laten bijstaan door dezelfde advocaat. In het licht van de stellingen van [eiser] ligt het op de weg van [gedaagde] om te onderbouwen (bijvoorbeeld door overlegging van een specificatie van de nota van de advocaat) welke advocaatkosten de executeur heeft gemaakt in de uitoefening van zijn taak. [gedaagde] heeft dat niet gedaan, maar heeft volstaan met de stelling dat de advocaat een onderscheid in kosten voor de executeur en de kosten voor [gedaagde] als erfgenaam heeft gemaakt. Die stelling is niet controleerbaar en de rechtbank acht het daarom een niet voldoende gemotiveerde betwisting van de stellingen van [eiser] . De rechtbank zal de vordering onder II daarom toewijzen in die zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de advocaatkosten van
€ 6.565,53aan de nalatenschap, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding (15 november 2022). Voor zover de vordering betrekking heeft op andere kosten zal de vordering als te onbepaald worden afgewezen, omdat [eiser] niet heeft toegelicht op welke andere kosten de vordering betrekking heeft.
De verdeling (vordering onder VI)
4.29.
[eiser] vordert onder VI dat de rechtbank de nalatenschap van moeder zal verdelen naar billijkheid op grond van artikel 3:185 BW met in achtneming van alles wat door [eiser] in de dagvaarding is gesteld en waarin begrepen de opgave roerende zaken door [eiser] en de door [eiser] aangegeven voorkeuren.
4.30.
Het saldo (in geld) van de nalatenschap bedraagt (€ 3.041,67 + € 3.800,00 +
€ 6.565,53 =) € 13.407,20 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 2019 over een bedrag van (€ 3.041,67 + € 3.800,00 =) € 6.841,67 en de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding (15 november 2022) over een bedrag van € 6.565,53. Partijen dienen dit saldo – dat vanwege de nog lopende wettelijke rente wat betreft die rente als ‘p.m.’ zal worden aangeduid – bij helfte te verdelen. Anders dan [eiser] stelt, ziet de rechtbank geen aanleiding om het aandeel van [gedaagde] verbeurd te verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank doet de situatie als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW (opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden) zich hier niet voor. Het saldo van de nalatenschap zou nog (iets) hoger kunnen zijn vanwege de roerende zaken die tot de nalatenschap behoren (waaronder enkele sieraden). Partijen hebben de roerende zaken niet getaxeerd. Gelet op het hiernavolgende ziet de rechtbank geen aanleiding om alsnog een taxatie te laten uitvoeren, teneinde de waarde van die goederen te kunnen vergoeden aan de nalatenschap door degene die het betreffende goed krijgt toegedeeld.
4.31.
Partijen hebben namelijk ter zitting een regeling getroffen wat betreft de verdeling van de roerende zaken, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de goederen in onderling overleg min of meer gelijkelijk over partijen zijn verdeeld dan wel geen waarde vertegenwoordigen die moet worden vergoed aan de nalatenschap. Partijen hebben daarover zelf immers niets afgesproken.
4.32.
Eén ring (de ring met vier briljanten en een smaragd) is nog onverdeeld gebleven. Beide partijen wensen deze ring toegedeeld te krijgen (naar de rechtbank begrijpt: zonder vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap). [eiser] heeft ter zitting over de ring verklaard dat zij met moeder heeft afgesproken dat zij deze ring zou krijgen na het overlijden van moeder en met moeder heeft afgesproken dat zij die ring na haar eigen overlijden zal nalaten aan de dochter van [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter zitting over de ring verklaard dat moeder de ring aan haar dochter heeft beloofd.
4.33.
De rechtbank stelt vast dat partijen het er (dus) over eens zijn dat het de wens van moeder was dat de ring aan de dochter van [gedaagde] zou toekomen. Vraag is alleen of dat meteen na haar overlijden zou moeten gebeuren of pas na het overlijden van [eiser] . Aangezien de wens van moeder op zichzelf duidelijk is en omdat de ring
nietop de door [eiser] opgestelde lijst van roerende zaken die zij wil hebben voorkomt – hetgeen voor de hand had gelegen op het moment dat moeder de ring aan [eiser] zou hebben beloofd – en de ring wél op de door [gedaagde] opgestelde lijst staat, zal de rechtbank de ring toedelen aan [gedaagde] . Zij kan dan de wens van moeder uitvoeren door de ring aan haar dochter te geven.
De legitimaire aanspraak van [eiser] (vordering onder VII)
4.34.
Hoewel een (klein) deel van de primaire vorderingen wordt toegewezen, komt de rechtbank toe aan de behandeling van de subsidiaire vordering onder VII. De rechtbank begrijpt deze subsidiaire vordering meer als een voorwaardelijke vordering, te weten ingesteld onder de voorwaarde dat de primaire vorderingen
grotendeelsworden afgewezen. Die voorwaarde is vervuld.
4.35.
[eiser] stelt dat haar aanspraak op de legitieme portie is geschonden. Na uitkering van de kindsdelen vader komt de nalatenschap van moeder uit op nihil. De legitimaire massa bedraagt volgens [eiser] echter € 389.622,00, zodat aan haar toekomt een bedrag van € 97.405,50. [eiser] vordert dat de rechtbank de legitimaire aanspraak van [eiser] vast stelt op dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding.
4.36.
[gedaagde] erkent op zichzelf de legitimaire aanspraak van [eiser] , maar stelt dat de berekening van [eiser] niet klopt. De legitimaire massa bedraagt volgens [gedaagde]
€ 284.278,00, zodat de legitieme portie van [eiser] € 71.069,50 is. Daarop dienen in mindering te worden gebracht de door [eiser] ontvangen schenkingen (van in totaal
€ 54.148,00). Volgens [gedaagde] is de legitimaire aanspraak van [eiser] dan ook € 16.921,50.
4.37.
Nu partijen het niet eens zijn over de hoogte van de legitieme portie van [eiser] , zal de rechtbank de hoogte daarvan vast stellen.
4.38.
De legitieme portie van een legitimaris is het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater waarop de legitimaris, in weerwil van giften en de uiterste wilsbeschikking van de erflater, aanspraak kan maken (artikel 4:63 BW). De legitieme portie is een bevoegdheid, een wilsrecht van dwingendrechtelijke aard, waarop een beroep kan worden gedaan en betreft een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen.
Op grond van artikel 4:65 BW wordt de legitieme portie berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met bepaalde schulden. Niet alle giften worden in aanmerking genomen bij de berekening van de legitieme portie. Ingevolge artikel 4:67 BW worden onder meer in aanmerking genomen giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld (sub a), giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen (sub b), giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is (sub d) en andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor het overlijden van de erflater is geschied (sub e). Niet als in aanmerking te nemen giften worden beschouwd gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig zijn (artikel 4:69 lid 1 onder b BW).
4.39.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat het saldo van de nalatenschap
€ 13.407,20 + p.m.(te weten: de wettelijke rente vanaf 22 november 2019 over € 6.841,67 en de wettelijke rente vanaf 15 november 2022 over € 6.565,53) bedraagt. De rechtbank merkt – in navolging van partijen – als giften in de zin van artikel 4:67 BW de volgende bedragen aan: € 54.148,00 (giften aan [eiser] ), € 221.614,00 (giften aan [gedaagde] ) en
€ 8.516,00 (giften aan de drie kinderen van [gedaagde] en [betrokkene 4] in 2018). Het totaal van deze giften bedraagt:
€ 284.278,00. De rechtbank merkt – anders dan [eiser] – de ‘niet verantwoorde kasopnames t.g.v. [gedaagde] ’ van € 12.300,00
nietaan als gift. Ten aanzien van deze post heeft de rechtbank immers al geoordeeld dat [gedaagde] een bedrag van € 3.800,00 aan de nalatenschap moet terugbetalen, welk bedrag deel uitmaakt van het saldo van de nalatenschap. Voor het overige kan wat deze post betreft niet worden vastgesteld dat deze transacties
ten gunste van[gedaagde] zijn gekomen. De rechtbank merkt – anders dan [eiser] – ook
nietals gift aan de ‘extra giften (indirect)’ van € 66.092,00, aangezien [eiser] deze post in de dagvaarding in het geheel niet heeft toegelicht. Wat betreft de ‘niet verantwoorde uitgaven t.g.v. [gedaagde] ’ van € 31.868,00 geldt dat de rechtbank hierboven heeft geoordeeld dat [gedaagde] een bedrag van € 3.041,67 moet terugbetalen aan de nalatenschap. Dit bedrag maakt dus deel uit van het saldo van de nalatenschap. Verder merkt de rechtbank deze post niet aan als gift, behoudens enkele hierna te bespreken transacties. De rechtbank kan van het gros van de transacties namelijk – aan de hand van de door [eiser] opgestelde overzichten (productie 26 bij dagvaarding) – simpelweg niet vast stellen dat deze uitgaven
ten gunste van[gedaagde] zijn gedaan, zoals [eiser] stelt maar slechts bij een enkele uitgave onderbouwt. Zo staan tussen de talloze betalingen die in de overzichten zijn verwerkt transacties bij de Etos, de Hema, de Ikea, de Blokker, de Zara, Zalando, de Albert Heijn etc. Gelet op de betwisting van [gedaagde] dat deze betalingen haar ten goede zijn gekomen dan wel haar stelling dat deze betalingen gebruikelijke, niet-bovenmatige giften betreffen in de zin van artikel 4:69 lid 1 onder b BW (zoals cadeaus voor de (klein)kinderen voor verjaardagen, feestdagen, vakanties en voor het behalen van diploma’ s ), had het op de weg van [eiser] gelegen (verder) te onderbouwen dat de bedragen aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. [eiser] volstaat echter wat betreft het gros van de betalingen met ‘het zetten van vraagtekens’. Enkele posten heeft [eiser] in haar dagvaarding (onder 52 e.v.) wel verder toegelicht. De rechtbank zal hieronder beoordelen of die posten als giften in de zin van artikel 4:67 BW moeten worden aangemerkt. Verder neemt de rechtbank bij de giften nog in aanmerking de door [gedaagde] zelf als zodanig aangemerkte giften in haar rekening en verantwoording.
4.40.
[eiser] benoemt in 2014 twee betalingen aan ‘Total4Projects’ van in totaal
€ 8.417,26. Volgens [eiser] zijn deze betalingen ten gunste van [gedaagde] gekomen (namelijk: aangewend voor een nieuwe keuken voor [gedaagde] ). [gedaagde] heeft betwist dat deze betalingen ten gunste van haar zijn gekomen. Volgens [gedaagde] gaat het hier om uitgaven voor het inrichten van het appartement van moeder in [plaats 2] (zoals de vloer en gordijnen), naar welk appartement moeder in maart 2015 is verhuisd. [eiser] heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank dit bedrag daarom niet als gift in aanmerking zal nemen.
4.41.
Dat is anders voor de betalingen die [eiser] heeft aangewezen in 2015 met de omschrijving ‘eigenwijs praktijk factuur [betrokkene 5]’ van € 1.319,25, in 2016 met de omschrijving ‘Double Helix’ van (in totaal) € 1.400,00 en in 2017 met de omschrijving
‘1 Szysko painting kmp 17’ van (in totaal) € 7.037,00. Over deze betalingen heeft [gedaagde] verklaard dat moeder deze uitgaven inderdaad ten gunste van haar heeft gedaan, zodat deze betalingen van in totaal
€ 9.756,25als giften bij de berekening van de legitimaire massa zullen worden betrokken.
4.42.
Volgens de rekening en verantwoording zijn de volgende uitgaven van moeder (niet gebruikelijke) giften aan [gedaagde] geweest:
-Yoga Specials € 28,95
-Wise and Well € 37,95
-AKO € 146,74
-Kwantum € 65,00
-Worldpay € 294,85
-Bruna € 9,99
-Ikea € 12,96
-Snipes € 150,00
-VOF Sneaker € 64,99
-Timberland
€ 147,98
Totaal: € 959,41
De rechtbank zal daarom een bedrag van
€ 959,41meetellen bij de berekening van de legitimaire massa als gift aan [gedaagde] .
4.43.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat tussen partijen niet in geschil is dat ook schenkbelasting die moeder heeft voldaan op zichzelf als schenking in aanmerking dient te worden genomen. Partijen hebben echter niet duidelijk gemaakt over welke schenkingen moeder belasting heeft betaald en welke bedragen daarmee dan waren gemoeid. De rechtbank volstaat daarom met de constatering.
4.44.
Partijen hebben evenmin naar voren gebracht of er sprake is van schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. De rechtbank gaat er daarom van uit dat die er niet zijn.
4.45.
Dat betekent dat de legitimaire massa als volgt is samengesteld:
goederen van de nalatenschap
€ 13.407,20 + p.m. (wettelijke rente)
in aanmerking te nemen giften
€ 294.993,66
schulden als bedoeld in 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW.
€ 0,00 -/-
legitimaire massa
€ 308.400,86
De legitieme portie van [eiser] bedraagt dan (1/4 van € 308.400,86
minus€ 6.703,60 + p.m. (helft saldo nalatenschap met wettelijke rente, verkrijging krachtens erfstelling ex art. 4:71 BW)
minus€ 54.148,00 (giften aan [eiser] , ex art. 4:70 BW) = )
€ 16.248,62 minus p.m. (helft wettelijke rente). De rechtbank zal de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente afwijzen, omdat de rechtbank (bij gebreke van stellingen van [eiser] hierover) niet kan vaststellen dat sprake is van verzuim.
4.46.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling aan de nalatenschap van moeder van een bedrag van € 6.565,53 aan advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding (15 november 2022) tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling aan de nalatenschap van moeder van een bedrag van € 3.800,00 aan kasopnames en € 3.041,67 aan uitgaven, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
stelt de verdeling van de nalatenschap van moeder vast als in rechtsoverweging 4.30 en 4.33 is overwogen,
5.4.
stelt de legitieme portie van [eiser] vast op een bedrag van € 16.248,62 minus p.m. (helft wettelijke rente als genoemd onder 5.1 en 5.2),
5.5.
verklaart de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart en in het openbaar uitgesproken op
27 december 2023.