ECLI:NL:RBNHO:2023:13357

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23/3720
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes opgelegd aan landbouwbedrijf voor overtredingen van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een landbouwbedrijf (eiseres) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder). Eiseres kreeg boetes opgelegd voor meerdere overtredingen van de Meststoffenwet, waaronder het niet opmaken van Vervoersbewijzen Dierlijke Mest (VDM’s) en het niet bemonsteren van mesttransporten. Eiseres betwistte de boetes en stelde dat de mest werd vervoerd naar een mestput die zij huurde van een derde, en dat er geen sprake was van overtredingen omdat het om bedrijfsinterne transporten ging. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de mestopslag tot haar bedrijf behoorde, aangezien deze niet in haar administratie was vermeld en er geen geldige huurovereenkomst was aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boetes evenredig waren en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De rechtbank benadrukte dat het opmaken van VDM’s en bemonsteren van mesttransporten verplicht zijn, tenzij er sprake is van bedrijfsintern transport, wat in dit geval niet kon worden aangetoond. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor landbouwbedrijven om aan de regelgeving te voldoen en de gevolgen van niet-naleving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3720

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2023 in de zaak tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V., uit [plaats 1] , eiseres,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Leegsma, in dienst van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Inleiding

In een besluit [1] van 2 juli 2021 (het boetebesluit) heeft verweerder aan eiseres boetes opgelegd voor meerdere overtredingen van de Meststoffenwet ter hoogte van € 103.927,95.
In een besluit [2] van 26 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde boetes verlaagd naar in totaal € 75.286,50.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.
Verweerder heeft op 20 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Midden-Nederland heeft op 21 juni 2023, op verzoek van rechtbank Noord-Holland, het beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank om gelijktijdig te worden behandeld met het door [bedrijf 1] B.V. ingediende beroep in HAA 22/1352. De beide zaken gaan deels over dezelfde, door verweerder beboete feiten.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld gelijktijdig met de zaak HAA 22/1352. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , indirect bestuurder van eiseres, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres en vergezeld door [naam 2] en [naam 3] . Namens verweerder was de gemachtigde van verweerder aanwezig, vergezeld door [naam 4] en [naam 5] , toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Totstandkoming van het bestreden besluit

1.1
Eiseres exploiteert een veehouderij gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1] .
1.2
In januari 2020 is in drie mestputten op een landbouwbedrijf aan de [adres 2] in [plaats 1] behalve mest ook chemisch afval aangetroffen. De NVWA heeft naar aanleiding van die vondst onderzoek gedaan naar de eigenaar van de mest in de putten. Daarbij kwamen drie bedrijven in beeld, namelijk: [bedrijf 2] (gevestigd aan de [adres 3] te [plaats 1] , hierna: [bedrijfsnaam 1] ), [bedrijf 3] (gevestigd aan de [adres 4] te [plaats 1] , hierna: [bedrijfsnaam 2] , eigenaar van het bedrijf aan de [adres 2] ) en eiseres. Als vervoerder van de mest naar de mestputten kwam vervoersbedrijf [bedrijf 1] B.V., gevestigd in [plaats 2] , in beeld.
1.3
Op 28 januari 2020 waren toezichthouders van de NVWA bij eiseres en spraken met de indirect bestuurder, de heer [naam 1] . De heer [naam 6] toonde de toezichthouders twee documenten over mestopslag voor de jaren 2018-2019 en 2019-2020 aan de [adres 2] met als aanhef: “Betreft: huur mestopslag” (hierna: de ‘mestopslagdocumenten’). In het eerste ‘mestopslagdocument’ (waarop als opmaakdatum is vermeld 15 september 2018) stond:
“Hierbij verklaart [naam 7] namens [bedrijf 3] , [adres 4] te [plaats 1] dat hij aan de heer [naam 8] , [adres 1] te [plaats 1] zijn mestopslag ( [adres 2] te [plaats 1] ) verhuurt vanaf 15 september 2018 tot en met maart 2019.”
Het tweede ‘mestopslagdocument’ (waarop als opmaakdatum is vermeld 1 september 2019) is gelijkluidend maar de “huurperiode” betreft daar 1 september 2019 tot en met maart 2020. De toezichthouders vroegen aan de heer [naam 6] of hij wist welke mestopslag hij had gehuurd. De heer [naam 6] verklaarde als volgt:
“Ik ben veehouder op dit adres. Ik heb een tekort aan opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen, Vanaf 15 oktober 2016 heb ik met [naam 7] afspraken gemaakt. Ik wilde putten huren voor de opslag en toen is de huur mestopslag gemaakt op 15 oktober voor de duur van 15 oktober 2016 tot en met maart 2017.
Het was de bedoeling dat ik de grote ligboxenstal van ik dacht 900 m3 zou huren. Vanaf die datum heb ik daarheen mest laten brengen door [bedrijf 1] , daarvan krijgt u de facturen nog. Ik weet niet zeker waar [bedrijf 1] de mest loste, dus niet in welke opslag, bedoeld was de grote put onder de nieuwe ligboxenstal, maar ik ben er niet bij geweest. Als ik vol zat dan gaf ik [naam 9] een seintje en die regelde dat [bedrijf 1] een auto stuurde om de mest naar die locatie [adres 5] te vervoeren.
Ik betaalde 3 euro per m3 voor de m3 mest die ik daar bracht. De mest werd zonder VDM en onbemonsterd daarheen vervoerd. Ik heb nooit gehoord dat mest van mij bij mest van andere veehouders terecht is gekomen die daar opgeslagen was. Ik gaf ieder jaar opdracht om een deel af te laten voeren naar andere veehouders. Dat regelde ik dan met [bedrijf 1] , die voerde bemonsterd af. Er is ieder jaar wel een deel van de door mij opgeslagen mest op mijn eigen weiland uitgereden. Dat deed [naam 10] de loonwerker en eigenaar van de opslag.
Vorig jaar was die mestput niet leeg, [bedrijf 1] zei dat er in augustus 2019 nog 200 m3 van mij moest zitten. Volgens mij moest er nu 700-800 m3 mest van mij zitten. Daarom moet mijn mest in de grote put zitten. (…)”
1.4
Op 29 januari 2020 waren de toezichthouders bij de eigenaar van de mestputten, [naam 7] . Hij toonde aan hen 4 documenten, gelijk aan de hiervoor bedoelde mestopslagdocumenten, voor de huur van mestopslag tussen hem en [bedrijfsnaam 1] en hem en eiseres. In al deze documenten was de tekst hetzelfde. In de documenten werd geen onderscheid gemaakt in (een of meer van de drie) mestopslagen waarin de mest zou worden opgeslagen. Hij verklaarde (samengevat) dat hij de putten verhuurde en dat alleen eiseres en [bedrijfsnaam 1] deze mestopslag gebruikten in de periode 2019-2020 en dat hij geen huur rekent voor de opslag van mest. Er zijn volgens zijn verklaring drie putten namelijk:
  • 1100 m3 in/onder de nieuwe/grote ligboxenstal;
  • 200 m3 in/onder de oude ligboxenstal en;
  • een opslag buiten.
1.5
Op 10 februari 2020 spraken de toezichthouders telefonisch met [naam 11] van [bedrijf 5] B.V., waar hij bestuurder van is. [bedrijf 1] B.V. is dochter van [bedrijf 5] B.V. Hij verklaarde (samengevat) voor eiseres als vervoerder de volgende vrachten van de stal op het landbouwbedrijf van eiseres naar de opslag aan de [locatie 1] te hebben gereden:
  • 8 vrachten op 15 november 2018;
  • 4 vrachten op 12 december 2018;
  • 2 vrachten op 14 december 2018;
  • 8 vrachten op 8 januari 2019;
  • 3 vrachten op 5 februari 2019;
  • 9 vrachten op 29 oktober 2019.
Hij verklaarde ook nog 8 vrachten voor eiseres op factuurdatum 11 mei 2019 van de opslag aan de [locatie 1] naar de stal aan de [locatie 2] te hebben gereden. Verder verklaarde hij dat de mest aan de [locatie 1] in aparte putten werd gelost. Hij weet niet exact waar omdat hij daar niet bij was. Omdat beide veehouders, eiseres en [bedrijfsnaam 1] , vertelden dat zij de putten huurden heeft hij de mest vervoerd zonder te wegen en te bemonsteren. Ook zijn er geen Vervoersbewijzen Dierlijke Mest (VDM) opgemaakt.
1.6
In een rapport van bevindingen van 29 juli 2020 (nummer 121488) hebben de toezichthouders van de NVWA op grond van hun onderzoek het volgende ten aanzien van eiseres geconcludeerd:
- in de ‘huurovereenkomst’ mestopslag – de hiervoor genoemde ‘mestopslagdocumenten’ - is niet gespecificeerd welk bedrijf welke mestopslag huurt en hoe groot de opslag in kubieke meters is;
- de mestopslag ‘huurovereenkomst’ voor 2019 is later pas opgemaakt namelijk pas op 11 januari 2020;
- de mestopslag is na de huurperiode (eind maart 2019) nog niet leeg;
- in augustus 2019 zou er nog 200 m3 mest van eiseres in de opslag aan de [locatie 1] hebben gezeten;
- een mestopslag diende ten minste (zuig)leeg opgeleverd en afgeleverd te worden, omdat de ‘huurovereenkomst’ liep van 1 september 2019 tot en met maart 2020.
De toezichthouders concluderen dat hierdoor de feitelijke beschikkingsmacht over deze mestopslag aan de [locatie 1] bij [bedrijfsnaam 2] lag en niet bij eiseres. Dat betekent dat de mest van en naar deze mestopslagen gewogen en bemonsterd had moeten worden. Ook had de mest met een AGR/GPS-melding conform spoor 1 vervoerd moeten worden. In 2018 zijn 14 vrachten van eiseres naar de mestopslag vervoerd. In 2019 heeft [bedrijf 1] 20 vrachten van eiseres naar de mestopslag vervoerd. Ook heeft [bedrijf 1] 8 vrachten in 2019 van de mestopslag naar eiseres vervoerd, aldus steeds de toezichthouders.
1.7
De toezichthouders hebben ook de door eiseres opgegeven totale mestopslagcapaciteit van 1900 ton drijfmest vergeleken met de opgave Aanvullende Gegevens Landbouwbedrijven 2019 (AGL). Zij zagen dat eiseres op 16 januari 2020 een voorraad van 3850 ton rundveedrijfmest (mestcode 14) opgaf en 690 ton vaste mest (mestcode 10). Op 4 februari 2020 hebben de toezichthouders aan de heer [naam 6] gevraagd of hij naast de mestopslag op de [locatie 1] nog andere mestopslag huurde. Hij antwoordde als volgt.
“Ik heb 2 mestopslagen voor rundveedrijfmest. Een hier op het bedrijf en een op de [adres 2] . De mestopslag op het bedrijf heeft net als op de [adres 2] zo’n 900 kuub opslagcapaciteit. Ik zat er opeens over met een 100 kuub toen de mensen aan de overkant hun land terughaalden en ik het niet meer mocht gebruiken. Toen kwam ik krap te zitten met mijn mestopslagcapaciteit en plaatsingsruimte. Forfarmers doet de AGL 2019 opgave voor mij. Ik kan hooguit 2000 kuub rundveedrijfmest hebben gehad eind 2019. Ik heb geen uitleg voor de grote eindvoorraad op de AGL 2019 opgave. De hoeveelheid vee is alleen maar naar beneden gegaan. Ik zal vragen aan Forfarmers hoe ze dit hebben gedaan. Er zal in de eindvoorraad 2018 ook zo’n 2000 kuub hebben gezeten. Ik heb ongeveer 200 ton vaste mest op mijn bedrijf liggen. Ik ga de AGL opgave corrigeren.”
Over de genoemde 690 ton vaste rundveemest, antwoordde de heer [naam 6] dat hij uitsluitend achter op het erf een voorraad mest in opslag had. De toezichthouders zagen achter op het erf een voorraad van circa 100 m3 vaste rundveemest en in de jongveehokken in de stallen eveneens ongeveer 150 m3 vaste rundveemest.
Op 14 februari 2019 ontvingen de toezichthouders een e-mail dat eiseres de AGL 2019 heeft aangepast.
1.8
Op 23 april 2020 hebben de toezichthouders eiseres meegedeeld dat de gebruiksnormen over 2019 alsnog gecontroleerd zouden worden. Tijdens de controle is vastgesteld dat de mestproductie in 2019 15740 kg stikstof en 4312 kg fosfaat bedroeg. De beginvoorraad dierlijke mest 2019 is vastgesteld aan de hand van de door eiseres opgegeven eindvoorraad 2018 zoals die blijkt uit de AGL 2018, namelijk 2550 ton rundveedrijfmest en 640 ton vaste rundveemest. Op grond van de VDM’s van 7 transporten van mest in 2018 hebben de toezichthouders het stikstof- en fosfaatgehalte uit die transporten als ‘best beschikbare gegevens’ zoals bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) bij hun berekeningen gebruikt.
De eindvoorraad dierlijke mest in 2019 is volgens de aangepaste AGL 2019 van 14 februari 2020 1900 ton rundveedrijfmest en 150 ton vaste rundveemest. Op grond van 10 VDM’s over 2019 hebben zij de best beschikbare gegevens vastgesteld. Op 8 mei 2020 heeft eiseres een berekening toegezonden van de maximale mestopslagcapaciteit van het bedrijf, namelijk in totaal 1787 m3. De opgegeven 1900 ton uit de AGL 2019 past hier echter niet in. De toezichthouders hebben daarom bij de berekening van de eindvoorraad de vrachten die eind 2019 naar de opslag aan de [locatie 1] zijn gebracht in mindering gebracht (namelijk 315 ton forfaitair vastgesteld). De eindvoorraad 2019 hebben de toezichthouders daarom uiteindelijk vastgesteld op 1585 ton rundveedrijfmest en 150 ton vaste mest.
Bij de berekening van de gebruiksnorm 2019 is gerekend zonder derogatie 2019. De toezichthouders hebben vervolgens overschrijdingen vastgesteld van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
1.9
Op 24 juni 2020 heeft eiseres hierop gereageerd. De toezichthouders hebben gelet daarop een nieuwe berekening gemaakt en de volgende overschrijding vastgesteld:
  • gebruiksnorm dierlijke meststoffen: 11.403 kg stikstof (feitcode M700)
  • stikstofgebruiksnorm voor meststoffen: 2.367 kg stikstof (feitcode M701)
  • fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen: 1.432 kg fosfaat (feitcode M802).
1.1
Op 11 februari 2021 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de derogatievergunning over 2019 in te trekken. Hierdoor gelden voor eiseres in 2019 de reguliere gebruiksnormen van 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare en niet de ruimere gebruiksnorm bij deelname aan derogatie. Ook wordt eiseres voor het volgende jaar (2022) uitgesloten van derogatie. Daarnaast heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn boetes op te leggen. Aan de hand van het rapport van de NVWA heeft verweerder vastgesteld dat eiseres:
  • de gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 170 kg stikstof per hectare heeft overschreden met 11.797 kg;
  • de stikstofgebruiksnorm heeft overschreden met 2.563 kg;
  • de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden met 2.532 kg.
Daarvoor kondigt verweerder een boete van € 105.475,50 aan.
Ook heeft eiseres:
  • niet naar waarheid gegevens verstrekt over de oppervlakte, gewasteelt en ligging van de percelen in de ‘Gecombineerde opgave 2019’, waarvoor verweerder voornemens is een boete van € 300,- op te leggen;
  • niet naar waarheid de op 12 december 2019 opgevraagde gegevens verstrekt, waarvoor verweerder voornemens is (ook) een boete van € 300,- op te leggen.
  • geen VDM’s laten opmaken voor 20 vrachten als leverancier en 8 vrachten als afnemer. De standaardboete daarvoor bedraagt volgens verweerder € 300,- per niet opgemaakte VDM zodat het totaalbedrag aan boete daarvoor € 8.400,- zou zijn. Deze boete is verweerder echter voornemens te matigen met 50% omdat meerdere malen dezelfde overtreding is geconstateerd naar een boete van € 4.200,-;
  • niet de fosfaat- en stikstofgehaltes van de aan- en afgevoerde vrachten bemonsterd, met een boete van € 300,- per vracht zodat het totaalbedrag aan boetes € 8.400,- zou zijn. Ook dit boetebedrag is verweerder voornemens te matigen met 50% naar € 4.200,-.
Verweerder was daarom voornemens om een totale boete van € 114.475,50 op te leggen.
1.11
In het boetebesluit heeft verweerder de volgende overtredingen en boetes vastgesteld:
  • € 94.927,50 in verband met het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen (met 11.797 kg), de stikstofgebruiksnorm (met 2.563 kg) en de fosfaatgebruiksnorm (met 2.532 kg). Bij het opleggen van de boete heeft een matiging van 10% plaatsgevonden;
  • € 300,- voor het niet naar waarheid opgeven van een perceel op de ‘Gecombineerde opgave’ over 2019.
  • € 300,- voor het niet naar waarheid verstrekken van de Aanvullende Gegevens over het jaar 2019.
  • € 4.200,- voor het niet opmaken van meerdere VDM’s als leverancier (20 keer) en als afnemer (8 keer) van meststoffen in 2019. Bij het opleggen van deze boete heeft verweerder een matiging van 50% toegepast (feitcode M300).
  • € 4.200,- voor het niet (laten) bepalen door een laboratorium van het fosfaat- en stikstofgehalte van afgevoerde (20 vrachten) en aangevoerde (8 vrachten) dierlijke mest in 2019. Ook deze boete heeft verweerder gematigd met 50% (feitcode M502).
De totale boete heeft verweerder daarom toen bepaald op € 103.927,95.
1.12
Eiseres heeft bezwaar gemaakt. Op 22 februari 2022 vond de (telefonische) hoorzitting plaats.

Het bestreden besluit

2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 75.286,50.
Ten aanzien van de boetes die zijn opgelegd voor het niet opmaken van VDM’s en niet bemonsteren van de mesttransporten, stelt verweerder dat de mestopslag aan de [adres 2] niet tot het bedrijf van eiseres kan worden gerekend. Verweerder stelt dat geen sprake is van geldige huurovereenkomsten. Verweerder heeft voor beide boetes van € 4.200,- het matigingsbeleid toegepast en deze met 50% gematigd. In het bestreden besluit wordt die verder nog met 10% gematigd in verband met de lange periode tussen de datum van het NVWA-rapport en de datum waarop de boetes zijn opgelegd. De boetes worden daarom gematigd naar € 3.780,-.
Ook de boete voor overschrijding van de gebruiksnorm verlaagt verweerder. In het boetebesluit is uitgegaan van een eindvoorraad drijfmest (mestcode 14) van maximaal 1.787 ton, gebaseerd op de eigen verklaring van [naam 6] over de maximale opslagcapaciteit voor drijfmest op zijn bedrijf. In het boetebesluit is gerekend met een beginvoorraad runderdrijfmest van 2.550 ton. Omdat de opslagcapaciteit niet is veranderd, lijkt deze hoeveelheid aan het begin van het jaar niet aanwezig te kunnen zijn geweest op het bedrijf. Verweerder ziet daarom aanleiding om ook voor de beginvoorraad uit te gaan van een maximale voorraad runderdrijfmest van 1.787 ton. Net als in het boetebesluit zal verweerder die hoeveelheid waarderen tegen de gemiddelde gehalten fosfaat en stikstof die eiseres in 2018 heeft afgevoerd. Daarom rekent verweerder met een beginvoorraad voor mestcode 14 van 2.127 kg fosfaat en 6.666 kg stikstof. Als gevolg hiervan heeft eiseres de gebruiksnorm dierlijke meststoffen nog met 8.951 kg stikstof, de fosfaatgebruiksnorm met 856 kg fosfaat en de stikstofgebruiksnorm nog met 1.624 kg stikstof overschreden. Na een matiging met 10% vanwege de lange beslistermijn resteert een boete van € 67.126,50.
Aan het verzoek om de mest in de opslag aan de [adres 2] mee te nemen als eindvoorraad van het bedrijf komt verweerder niet tegemoet omdat die opslag geen onderdeel is van het bedrijf van eiseres. Verweerder heeft daarom gerekend met een eindvoorraad van 1.787 ton drijfmest en 150 ton vaste mest. Verweerder is uitgegaan van de hoeveelheid drijfmest die eiseres maximaal kan opslaan, overeenkomstig de opgegeven opslagcapaciteit in de e-mail van 8 mei [3] aan de NVWA. De hoeveelheid fosfaat en stikstof in de eindvoorraad drijfmest is bepaald aan de hand van de gemiddelde waarden fosfaat en stikstof in de drijfmest die eiseres in 2019 bemonsterd heeft afgevoerd. Dat de voorraad op deze manier moet worden gewaardeerd blijkt onder meer uit de toelichting op artikel 94 Urm. In 2019 heeft eiseres 10 vrachten mest bemonsterd afgevoerd. Dat de gemiddelde gehalten in deze vrachten voor het bedrijf niet representatief zouden zijn voor de eindvoorraad, zoals eiseres heeft gesteld, is niet aangetoond. Ten slotte merkt verweerder op dat de afgevoerde mest naar de opslag aan de [locatie 1] in de berekeningen is meegenomen als afgevoerde mest. De gehalten fosfaat en stikstof in deze afvoer, heeft verweerder bepaald aan de hand van de gemiddelde waarden fosfaat en stikstof die eiseres in 2019 bemonsterd heeft afgevoerd.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
Eiseres betwist in beroep (alleen) de boetes die verweerder heeft opgelegd in verband met het niet opmaken van VDM’s, het niet bemonsteren van de mesttransporten en de overtreding van de gebruiksnorm. De rechtbank beoordeelt daarom niet de juistheid van de andere boetes, maar alleen of verweerder de hiervoor genoemde boetes kon en mocht opleggen.
3.2
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend
.Het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
4. In deze uitspraak (verkort) aangehaalde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het opmaken van VDM’s en bemonsteren
Wat stelt eiseres?
5.1
Eiseres betwist niet dat de door verweerder in het boetebesluit genoemde 28 vervoerbewegingen van mest in 2019 hebben plaatsgevonden. Ook is niet in geschil dat daarbij geen VDM’s zijn opgemaakt en dat deze 28 vrachten ook niet zijn bemonsterd.
5.2
Eiseres voert aan dat geen VDM’s of bemonsteringen nodig zijn omdat sprake is van bedrijfsinterne transporten. Eiseres huurde de mestputten aan de [adres 2] . De overgelegde mestopslagdocumenten, door eiseres aangeduid als ‘huurovereenkomsten’, zijn weliswaar qua inhoud beperkt, maar een huurovereenkomst hoeft niet schriftelijk te worden aangegaan. Verweerder gaat eraan voorbij dat partijen in goed vertrouwen met elkaar zaken hebben gedaan.
Ten onrechte stelt verweerder dat geen sprake is van een realistische tegenprestatie. Verweerder erkent dat in 2016 en 2017 wel huur is betaald. De betalingen zijn in 2018 en 2019 gecontinueerd zonder wijzigingen, alleen kan eiseres van die bewuste betalingen geen betaalbewijzen of bankafschriften meer vinden.
Ook stelt verweerder ten onrechte dat het gehuurde onvoldoende is bepaald. Voor partijen was duidelijk om welke mestput het ging. De heer [naam 6] heeft ook bij de toezichthouders van de NVWA aangegeven welke put het betrof, namelijk de grote opslag van 1100 m3 onder de ligboxenstal. Bovendien was de huurprijs ook afgestemd op de capaciteit van de mestput. Ook de verklaringen van de heer [bedrijf 1] en de heer [naam 10] kunnen de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst niet aantasten. [bedrijf 1] verklaart alleen dat hij niet precies weet waar een en ander gelost is omdat hij er niet bij was. De heer [naam 10] geeft alleen aan dat het in het vervolg beter moet worden afgesproken.
Ook stelt verweerder ten onrechte, onder verwijzing naar de verklaring van de heer [naam 6] , dat geen sprake was van exclusief gebruik. [naam 6] verklaart, geheel naar waarheid, dat hij niet bij de opslag aanwezig was en niet voor 100% kan instaan dat alles juist is gegaan. Gelet op het bezoek van de toezichthouders van de NVWA en de gestelde vragen, vermoedde de heer [naam 6] dat in strijd met de gemaakte afspraken mest gelost was. Dat blijkt ook uit het einde van zijn verklaring. De verklaring kan echter niet leiden tot het oordeel dat eiseres geen exclusief gebruik had. De mestput is daarom ten onrechte niet beschouwd als bedrijfsonderdeel van eiseres. Het boetebesluit kan daarom op dit punt niet in stand blijven.
Bewijslast
6. Om de meststroom in de gehele keten van producent tot eindgebruiker goed te kunnen volgen, is de hoofdregel in de Meststoffenwet dat bij elke feitelijke, fysieke overdracht van een vracht mest een VDM moet worden opgemaakt, waarmee de overgedragen hoeveelheden fosfaat en stikstof in de vracht worden verantwoord. De hoofdregel is dus ook dat bij elk vervoer van mest een VDM moet worden opgemaakt en bemonstering dient plaats te vinden. Indien een bedrijf zich op het standpunt stelt dat dit niet nodig is en dus een uitzondering op deze hoofdregel aanwezig is, dient dit bedrijf dat aan te tonen. Een uitzondering vormt de situatie dat sprake is van bedrijfsintern transport. Het is dus aan de veehouder om aannemelijk te maken dat sprake is van vervoer naar een opslagfaciliteit die tot zijn eigen bedrijf hoort.
Dit neemt echter niet weg dat verweerder, indien hij een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden moet aantonen dat het betreffende bedrijf de overtreding heeft begaan. Verweerder baseert zich daarbij in een situatie als de onderhavige op rapporten van toezichthouders. Hij mag in beginsel ook afgaan op de juistheid van de binnen het kader van hun bevoegdheden door de toezichthouders gedane waarnemingen en vaststellingen in een op ambtseed ondertekend rapport. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van de betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Voor zover het gaat om strafuitsluitingsgronden, zoals de stelling dat sprake is van bedrijfsintern transport, ligt het op de weg van degene bij de wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen op dat punt onjuist zijn. De rechtbank zal hierna de wederzijdse stellingen en onderbouwingen daarvan op juistheid waarderen.
Geen vermelding mestopslag [locatie 1] in de administratie
7. De rechtbank stelt voorop, dat verweerder in het bestreden besluit allereerst terecht als uitgangspunt heeft genomen dat niet aannemelijk is dat de mestopslag aan de [adres 2] tot het bedrijf van eiseres gerekend kan worden, omdat eiseres in het jaarlijkse bemestingsplan over 2019 en de verplichte opgave daarvan, deze opslag niet heeft genoemd als onderdeel van haar bedrijf. Daarnaast wijst verweerder terecht op de verplichting van eiseres om op grond van artikel 32, tweede lid, onder i, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) haar mestopslagcapaciteit per afzonderlijke opslag inzichtelijk te maken. Eiseres heeft de mestopslag aan de [adres 2] ook in dit verband op generlei wijze bij verweerder gemeld. Ook is eiseres in de ‘Gecombineerde opgave’ niet uitgegaan van extra opslagcapaciteit, bovenop de maximale opslag die op het bedrijf zelf aanwezig is. In die opgaves heeft eiseres de extra 1100 m3 opslag op de [adres 2] niet genoemd. Deze omstandigheden wijzen er daarom op dat de opslag aan de [locatie 1] niet tot het bedrijf van eiseres behoorden.
Is sprake van huur van mestputten?
8.1
De rechtbank is ook met verweerder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakte dat zij op basis van een gebruiksovereenkomst, in het bijzonder een huurovereenkomst, het exclusieve gebruiksrecht op mestopslag – en dan met name de grootste opslag onder de nieuwe/grote ligboxenstal – aan de [locatie 1] heeft verworven, waardoor die opslag tot haar bedrijf kan worden gerekend. De rechtbank legt dat als volgt uit.
Allereerst heeft eiseres geen schriftelijk bewijs overgelegd waaruit de huurovereenkomst tussen haar en [bedrijfsnaam 2] over de grote mestput van 1100 m3 aan de [adres 2] voldoende overtuigend blijkt. Eiseres heeft weliswaar de twee mestopslagdocumenten overgelegd waaruit volgens haar zou volgen dat eiseres in de periodes 15 september 2018 tot en met maart 2019 en 1 september 2019 tot en met maart 2019 een mestput van [bedrijfsnaam 2] zou hebben gehuurd, maar die documenten zijn onvoldoende overtuigend om daar een exclusief gebruiksrecht van de grote opslag uit af te leiden. In die verklaringen is immers niet aangegeven op welke mestput de betreffende afspraken zouden zien, terwijl er sprake is van drie verschillende mestputten en bovendien is uit het onderzoek van de NVWA gebleken dat ook [bedrijfsnaam 1] mest opsloeg in een of meer putten aan de [locatie 1] . De verklaringen zijn voorts onvoldoende overtuigend om de vastlegging van huurovereenkomsten te bevatten reeds omdat een tegenprestatie voor dat gebruiksrecht niet is vermeld.
8.2
Verweerder heeft daarnaast ook terecht gesteld dat niet is gebleken dat sprake was van exclusiviteit van gebruik door eiseres van een van de mestputten aan de [adres 2] waarmee zij die put tot haar eigen bedrijf mocht rekenen. De heer [naam 6] heeft weliswaar steeds verklaard dat hij de grote mestput van 1100 m3 aan de [locatie 1] huurde, maar uit de overige bevindingen van de toezichthouders van de NVWA komt naar voren dat in het geheel niet is uitgesloten dat mest van de andere “huurder” van opslagcapaciteit (te weten [bedrijfsnaam 1] ) ook in deze put terechtkwam. De heer [naam 6] kon ook ter zitting hierover geen duidelijkheid geven. Dit blijkt ook niet uit de verklaring van de eigenaar van de mestput, de heer [naam 10] van [bedrijfsnaam 2] , omdat hij verklaarde dat in het vervolg beter afgesproken zal worden welke put van wie is. Ten slotte heeft de heer [naam 6] tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat [bedrijfsnaam 2] waarschijnlijk mest uit de grote put haalde en uitreed op zijn eigen grond. Uit al deze verklaringen komt naar voren dat van exclusiviteit, in de zin dat alleen eiseres de grote mestput mocht gebruiken en alleen gebruikte, geen sprake was.
8.3
Ook is niet gebleken dat sprake was van een realistische tegenprestatie, een voorwaarde voor het ontstaan van een huurovereenkomst. Hiervoor is al vastgesteld dat de heer [naam 6] heeft verklaard dat hij in eerste instantie huur betaalde, terwijl de eigenaar, de heer [naam 10] , heeft verklaard dat hij geen huur vroeg voor de putten. Eiseres heeft ook geen facturen of betaalbewijzen van de door hem gestelde huurprijs van € 3.000,- overgelegd. Hiervoor is reeds vastgesteld dat in de mestopslagdocumenten geen tegenprestatie is vermeld.
Weliswaar heeft de heer [naam 6] verklaard dat de tegenprestatie er later uit bestond dat [bedrijfsnaam 2] het agrarisch loonwerk op het bedrijf van eiseres mocht doen, maar niet is gebleken dat dit een realistische tegenprestatie was. Ter zitting bij de rechtbank heeft de heer [naam 6] immers aangegeven dat [bedrijfsnaam 2] dit agrarisch loonwerk ook al uitvoerde toen hij nog wel huur betaalde voor de mestput en dat eiseres niet meer betaalde voor dit loonwerk dan voor het loonwerk van anderen. Feitelijk betekent dit dat [bedrijfsnaam 2] eerst huur voor de mestput zou hebben ontvangen en daarnaast factureerde voor het loonwerk en dat hij later alleen nog bij eiseres factureerde voor het loonwerk. Dit “recht om werk tegen de normale beloning te mogen uitoefenen” kan niet als een reëel voordeel, dat als huurprijs kan worden gewaardeerd, worden gezien. Nog daargelaten dat die stelling van eiseres in geen ander bewijsmiddel steun vindt. Ten slotte zijn ook deze facturen niet overgelegd.
9. Uit het voorgaande volgt dat – mede gelet op het feit dat eiseres de mestopslag aan de [locatie 1] niet eerder bij verweerder als onderdeel van de mestopslagcapaciteit in zijn bedrijf had opgegeven – niet is gebleken dat eiseres op basis van huurovereenkomsten een exclusief gebruiksrecht op de grote mestopslag aan de [locatie 1] had verworven, zodat de mestput aan de [adres 2] niet is aan te merken als onderdeel van het bedrijf van eiseres en bij vervoer naar en van die putten geen sprake was van bedrijfsintern transport. Dit betekent dat eiseres voor het transport van mest naar en van een of meer putten aan de [locatie 1] ten onrechte geen VDM’s heeft opgemaakt of doen opmaken en zij de mest ten onrechte niet heeft bemonsterd of heeft doen bemonsteren. Er is dus sprake van overtreding van artikel 50 en 53 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met artikel 15, vijfde lid, van de Meststoffenwet.
Overtreding van de gebruiksnorm
10.1
Eiseres heeft in beroep gewezen op de in bezwaar overgelegde alternatieve berekening van de mestvoorraad van eiseres, te weten inclusief de mestput aan de [adres 2] . Ook heeft eiseres gesteld dat de gebruikte gehaltes voor de eindvoorraad mest in 2019 niet representatief zijn.
10.2
De rechtbank heeft hiervoor al geconcludeerd dat verweerder terecht heeft gesteld dat de mestput aan de [adres 2] niet tot het bedrijf van eiseres behoorde. Verweerder heeft daarom ook bij de berekening van (de overtreding van) de gebruiksnorm terecht deze mestput niet betrokken. De stelling dat de gehaltes van de in de mest aanwezige stoffen die verweerder aan de berekening van de toepasselijke gebruiksnorm ten grondslag zou hebben gelegd, niet representatief zouden zijn, heeft eiseres niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerders berekening, die gebaseerd is op door eiseres eerder wel aangeleverde gegevens, niet te volgen. De stelling van eiseres dat de berekening niet juist zou zijn, kan reeds daarom niet slagen.
10.3
Verweerder heeft daarom terecht in het bestreden besluit gesteld dat eiseres de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 8.951 kg stikstof, de fosfaatgebruiksnorm met 856 kg fosfaat en de stikstofgebruiksnorm nog met 1.624 kg stikstof heeft overschreden. Ook dit zijn overtredingen van de Meststoffenwet, te weten artikel 7 in verband met artikel 8.
Tussenconclusie
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder – in beginsel – de bevoegdheid heeft boetes aan eiseres op te leggen.
Evenredigheid
12.1
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden brengt mee dat de onafhankelijke rechter in beroep de bevoegdheid heeft een door het bestuur opgelegde boete te toetsen aan het recht. Vaste rechtspraak is [4] dat ook bij in enig wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de rechtbank op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd en onder omstandigheden verplicht is de evenredigheid van door het bestuur opgelegde boetes te toetsen. Binnen dat kader kan en moet worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
12.2
De rechtbank concludeert dat de boete die verweerder heeft opgelegd, evenredig is. Verweerder heeft in het boetebesluit rekening gehouden met de omstandigheid dat eiseres hetzelfde voorschrift meerdere malen heeft overtreden en heeft gelet daarop, overeenkomstig zijn matigingsbeleid, een matiging van 50% op de standaardboetes toegepast. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit de boetes verder met 10% gematigd in verband met de lange periode tussen de datum van het NVWA-rapport en de datum waarop de boetes zijn opgelegd. Eiseres heeft geen bijzondere, andere omstandigheden aangevoerd op grond waarin de rechtbank aanleiding ziet voor het oordeel dat de boetes verder moeten worden gematigd.

Conclusie en gevolgen

13. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep van eiseres ongegrond is. Het boetebesluit, zoals aangepast in bezwaar, blijft dus in stand.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin , voorzitter en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. drs. J. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Meststoffenwet (Msw)
Artikel 1, eerste lid, Msw
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
i. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
(…)
Artikel 7 Msw
Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8 Msw
Het in artikel 7 gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a.de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b.de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c.de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Artikel 9 Msw
1. De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, is 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
2Bij ministeriële regeling kan een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen worden vastgesteld, die van toepassing is in de gevallen en onder de voorwaarden en beperkingen, bepaald bij de regeling.
(…)
Artikel 10 Msw
1. De stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel b, is een bij ministeriële regeling vastgestelde hoeveelheid stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
(…)
Artikel 11 Msw
1. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, bedraagt 75 kilogram fosfaat per hectare grasland en 40 kilogram fosfaat per hectare bouwland.
(…)
Artikel 12 Msw
1. Voor de toepassing van artikel 8, aanhef en onderdeel a, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald door bij elkaar op te tellen de in het desbetreffende jaar op het bedrijf geproduceerde, aangevoerde en per saldo uit opslag gekomen hoeveelheden dierlijke meststoffen, en de uitkomst te verminderen met de in dat jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen. De hoeveelheden worden uitgedrukt in kilogrammen stikstof.
2. Voor de toepassing van artikel 8, aanhef en onderdeel b, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald overeenkomstig het eerste lid, met dien verstande dat niet alleen dierlijke meststoffen maar ook andere meststoffen in aanmerking worden genomen.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bij de bepaling van de in het tweede lid bedoelde hoeveelheid meststoffen de hoeveelheid stikstof in dierlijke meststoffen of in andere, bij de regeling omschreven organische meststoffen slechts voor een bij de regeling bepaald percentage in aanmerking wordt genomen. Het percentage kan al naar gelang de aard van de meststoffen, de periode waarin zij op of in de bodem worden gebracht en de daarbij toegepaste landbouwpraktijk en al naar gelang er sprake is van kleigrond, veengrond, of zand- of lössgrond, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar regio’s waarin de landbouwgrond is gelegen, dan wel van bouwland of grasland verschillend worden vastgesteld.
4. Voor de toepassing van artikel 8, onderdeel c, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald overeenkomstig het tweede lid in samenhang met het eerste lid, met dien verstande dat de hoeveelheden meststoffen steeds worden uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bij de bepaling van de in het vierde lid bedoelde hoeveelheid meststoffen de hoeveelheid fosfaat in bij de regeling omschreven organische meststoffen slechts voor een bij de regeling bepaald deel in aanmerking wordt genomen. Dit deel kan al naar gelang de aard van de meststoffen verschillend worden vastgesteld.
Artikel 15 Msw
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, in het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten of de bescherming en verbetering van het milieu, regels worden gesteld met betrekking tot het in voorraad hebben, verwerken, vervoeren en verhandelen van dierlijke meststoffen.
(…)
5. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het is verboden dierlijke meststoffen in voorraad te hebben, te verwerken, te vervoeren of te verhandelen zonder voorafgaande registratie bij Onze Minister. Daarbij kunnen regels worden gesteld over de weigering, schorsing of schrapping van een registratie. Die regels kunnen inhouden dat een registratie kan worden geweigerd of geschrapt in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur en dat daaraan voorafgaand het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet kan worden gevraagd.
Artikel 34 Msw
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door natuurlijke personen, rechtspersonen of samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen of rechtspersonen die meststoffen produceren, verhandelen, gebruiken of verwerken. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. het bedrijf of de onderneming, zoals de aard en de locatie van het bedrijf of de onderneming en van de daartoe behorende onderdelen en bedrijfsmiddelen, de tenaamstelling of handelsnaam, de rechtsvorm, in voorkomend geval de aard en samenstelling van het samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat het bedrijf of de onderneming voert, de inschrijving in het handelsregister en de bij het bedrijf of de onderneming werkzame personen en hun bevoegdheden;
b. de geproduceerde, in voorraad gehouden, aangevoerde, afgevoerde, verhandelde, be- of verwerkte, op of in de bodem gebrachte en anderszins gebruikte hoeveelheden meststoffen, de samenstelling, herkomst en bestemming van de meststoffen en de gegevens, bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdelen b en c;
(…)
Artikel 51 Msw
Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7, 9, tweede en derde lid, 11, tweede en derde lid, 13, vierde lid, 14, eerste lid, 15, 21, eerste lid, 33a, eerste, vierde, vijfde en zevende lid, 33b, vijfde lid, 33d, eerste lid34, 35, 36, 37, 38, derde lid, of 40.
Artikel 57 Msw
1. Ingeval van overtreding van artikel 7 bedraagt de bestuurlijke boete:
a. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel a, bedoelde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden, vermeerderd met
b. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel b, bedoelde stikstofgebruiksnorm is overschreden, en vermeerderd met
c. € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde fosfaatgebruiksnorm is overschreden.
2. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de stikstofgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, een tarief van € 3,50 voor de kilogrammen stikstof waarvoor wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen reeds het tarief van € 7 is toegepast.
3. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de fosfaatgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, een tarief van € 5,50 voor de kilogrammen fosfaat overeenkomend met het aantal kilogrammen stikstof waarmee de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden.
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm)
Artikel 1, eerste lid, Ubm
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
s. vervoeren van meststoffen: elk feitelijk transporteren van meststoffen, het laden en lossen van deze meststoffen inbegrepen, met uitzondering van het feitelijk transporteren binnen een bedrijf;
u. leverancier van meststoffen: landbouwer of ondernemer die meststoffen feitelijk overdraagt met het oogmerk de meststoffen buiten zijn bedrijf of onderneming te brengen;
v. afnemer van meststoffen: degene die meststoffen feitelijk krijt overgedragen;
(…)
Artikel 31
1. De landbouwer houdt per bedrijf en per kalenderjaar een inzichtelijke administratie bij.
2. De administratie bevat in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 31, tweede lid, alsmede gegevens over:
(…)
i. de capaciteit van de bij het bedrijf behorende opslagruimte voor dierlijke meststoffen in kubieke meters;
(…).
Artikel 53 Ubm
1. Terzake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen wordt door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.
2. De leverancier en de afnemer dragen er ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.
3. Het vervoersbewijs wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bevat in ieder geval gegevens over:
a. de leverancier, de vervoerder en de afnemer;
b. het tijdstip en de locatie van laden en lossen;
c. de hoeveelheid meststoffen; en
d. het soort meststoffen.
(…)
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm)
Artikel 94 Urm
1. Het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, wordt bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
3. Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een intermediaire onderneming opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van het besluit, komt overeen met de onderscheiden hoeveelheden die met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid, genoemde formulier, respectievelijk in artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers zijn berekend.
4. Onverminderd het eerste tot en met het derde lid, is de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, gelijk aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.

Voetnoten

1.In het besluit heeft verweerder ook de derogatievergunning voor 2019 van eiseres ingetrokken, en eiseres in 2022 van derogatie uitgesloten. Dat besluit ligt in onderhavige zaak niet ter toetsing voor.
2.Verweerder heeft eerder bij besluit van 3 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres beslist, maar dat besluit bij het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit.
3.De rechtbank begrijpt dat 8 mei 2020 wordt bedoeld.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2018 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2018:290.