ECLI:NL:RBNHO:2023:13164

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
20/6400
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uit daklozenopvang en verzoek tot schadevergoeding wegens schending van artikel 8 EVRM en redelijke termijn

Op 6 december 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een dakloze, schadevergoeding eiste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) vanwege een schorsing uit de daklozenopvang en een overschrijding van de redelijke termijn. De schorsing vond plaats van 2 mei 2020 tot en met 15 mei 2020, waarna het bezwaar van verzoeker gegrond werd verklaard en de schorsing werd gematigd tot drie dagen. Verzoeker heeft in 2020 een verzoek tot schadevergoeding ingediend, dat later werd aangevuld met een verzoek wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding op basis van schending van artikel 8 EVRM afgewezen, omdat verzoeker onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden. De rechtbank oordeelde dat de enkele stelling van verzoeker over de impact van de scheiding op zijn gezin niet voldoende was om tot toewijzing van het schadeverzoek over te gaan. Echter, de rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de uitspraak meer dan twee jaar na de indiening van het verzoekschrift was gedaan. De rechtbank heeft de schadevergoeding voor deze overschrijding vastgesteld op € 1.000,00 en de proceskosten op € 837,00. De uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6400

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2023 in de zaak tussen

Partijen

[verzoeker] , te Hoofddorp, verzoeker

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, Middelen & Services, verweerder
(gemachtigden mr. M.F.A. Dankbaar en mr. drs. T. Schade).
en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

1.1.
In het besluit van 2 mei 2020 heeft verweerder verzoeker van 2 mei 2020 tot en met 15 mei 2020 geschorst voor de dag- en nachtopvang.
1.2.
In het besluit van 16 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de schorsing is gematigd tot de duur van drie dagen.
1.3.
Bij verzoek van 8 december 2020 heeft verzoeker verzocht om schadevergoeding.
1.4.
Verweerder heeft bij verweerschrift van 11 januari 2021 gereageerd op het verzoekschrift tot schadevergoeding.
1.5.
Bij brief van 30 juni 2023 heeft verzoeker verzocht om schadevergoeding als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2021 op zitting behandeld. Namens verzoeker is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Standpunt verzoeker

2. Aan het onderhavige verzoek tot schadevergoeding heeft verzoeker het onrechtmatige besluit van 2 mei 2020 ten grondslag gelegd. De schade bestaat volgens verzoeker uit immateriële schade welke het gevolg is van een aantasting van de persoon van verzoeker, die van zijn vrouw en zijn kinderen. Het daadwerkelijk scheiden van beide ouders en de kinderen heeft diepe indruk gemaakt. Het gaat om een schending van artikel 8 EVRM. Verzoeker verzoekt om vergoeding van zijn schade te begroten op € 25,00 per dag voor de ouders en op € 50,00 per dag voor de kinderen, uitgaande van een onterechte scheiding tussen verzoeker en gezin voor de duur van 11 dagen. Verzocht wordt om een billijke schadevergoeding. Verder verzoekt verzoeker om schade als gevolg van schending van de redelijke termijn.

Overwegingen

De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek
3. Op grond van het bepaalde in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, van het BW bestaat recht op schadevergoeding dat niet bestaat in vermogensschade, indien de benadeelde 'op andere wijze in zijn persoon' is aangetast. Nu het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet wordt gesteld, is de vraag of de aard van de normschending en de gevolgen daarvan meebrengen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In dit geval zal verzoeker - die zich hierop beroept - de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. [1]
4. De enkele stelling dat de scheiding tussen verzoeker en zijn gezien diepe indruk heeft gemaakt, in samenhang bezien met de toelichting daarop ter zitting gegeven, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende als onderbouwing en volstaan niet om tot toewijzing van het schadeverzoek over te gaan. Kenmerkend is dat het moet gaan om normschendingen van een zekere ernst, die persoonsbelangen van een zeker gewicht raken, waardoor gevolgen van een zekere ernst aannemelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker die aspecten onvoldoende aannemelijk gemaakt.
5. Voor zover verzoeker stelt dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon, zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor verzoeker en zijn gezin heeft gehad, wordt dat standpunt niet gevolgd door de rechtbank. In dit verband is van belang om op te merken dat niet is uitgesloten dat een schorsing, en daarmee een mogelijke inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor verzoeker en zijn gezin dermate ingrijpende gevolgen kan hebben gehad dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Zulks is onvoldoende onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. In dit verband overweegt de rechtbank dat verzoeker slechts enkele dagen is geschorst uit de opvang waar verzoeker met zijn gezin verbleef en verder niet geheel gescheiden was van zijn gezin, nu er slechts sprake is geweest van een tijdelijk verbod op toegang tot de opvanglocatie. Niet in geschil is dat verzoeker op andere wijze wel contact heeft kunnen hebben met zijn gezin.
6. De conclusie is dat, bij gebreke van voldoende onderbouwing met concrete feiten en omstandigheden, het verzoek tot schadevergoeding als genoemd wordt afgewezen.
Schending redelijke termijn
7. De rechtbank stelt het volgende voorop. Indien de rechter na de uitspraak in de hoofdzaak een afzonderlijke uitspraak doet op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, indien dat verzoek gedurende de procedure in de hoofdzaak is gedaan op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak. [2] Het betreft dan een procedure die is ingeleid met een onzelfstandig verzoek als bedoeld in artikel 8:91, lid 1, van de Awb.
8. Onderhavig verzoek betreft een zelfstandig schadevergoedingsverzoek als bedoeld in artikel 8:90, lid 1, van de Awb. Genoemde rechtsregel geldt hierbij niet. Dit brengt mee dat voor de berechting van de zaak als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In onderhavige zaak is het schadeverzoekschrift op 8 december 2020 ingediend en de uitspraak is gedaan op 6 december 2023. De redelijke termijn is derhalve overschreden met bijna één jaar. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,00 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schade wordt derhalve begroot op een bedrag groot € 1.000,00.
9. De conclusie is dat het verzoek tot schadevergoeding als genoemd wordt toegewezen.

Proceskosten

10. Ten aanzien van het verzoek inzake de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van in totaal € 837,00, uitgaande van 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor de zitting, beide met toepassing van wegingsfactor 0,5 vanwege het aanmerken van de zaken als ‘licht’, met een waarde per punt van € 837,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst af het verzoek tot schadevergoeding dat is gegrond op de schending van artikel 8 EVRM;
  • wijst toe het verzoek tot schadevergoeding dat is gegrond op de schending van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de schade aan verzoeker wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,00; en
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 837,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van
M. Schoone, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vgl. HR van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, HR van 9 juli 2019, CRvB van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1254.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.