ECLI:NL:RBNHO:2023:12831

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
21/6375
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de uitnodiging tot betaling (utb) en de ontvankelijkheid van het bezwaar

Op 22 november 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen [eiseres] B.V. en de Inspecteur van de Douane. De zaak betreft de intrekking van een uitnodiging tot betaling (utb) die eerder was opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. door verweerder, de Inspecteur van de Douane. Eiseres, die optreedt als gemachtigde van [bedrijf 1], heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet rechtstreeks en individueel geraakt wordt door de intrekking van de utb aan [bedrijf 1]. De rechtbank oordeelt dat het belang van eiseres bij de intrekking van de utb aan [bedrijf 1] slechts indirect is, omdat verweerder na de intrekking een nieuwe utb aan eiseres heeft opgelegd voor dezelfde douaneschuld. De rechtbank volgt de gemachtigde van eiseres niet in zijn betoog dat het bezwaar mede namens [bedrijf 1] is ingediend, aangezien in de bezwaarbrief uitsluitend eiseres als belanghebbende is genoemd.

De rechtbank concludeert dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep ongegrond is. Eiseres heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wijst dit verzoek af, omdat de zaak verknocht is aan een andere zaak waarin al een schadevergoeding is toegekend. De rechtbank gelast wel de Staat om het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6375

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 22 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma),
en
de Inspecteur van de Douane (voorheen: Belastingdienst/ Douane) Breda, verweerder
(gemachtigde: drs. [naam 6]).

Procesverloop

Verweerder heeft op 17 april 2019 via het geautomatiseerde aangiftesysteem van eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) voor € 94.611,93 aan douanerechten.
Eiseres heeft bij brief van 29 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de utb en een verzoek om wijziging van de aangifte gedaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen op 22 februari 2021 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 24 juni 2021 heeft verweerder de utb ambtshalve ingetrokken.
Eiseres heeft bij brief van 23 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de utb.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2021 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft daartegen op 26 november 2021 beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, die telkens in afschrift aan de wederpartij zijn gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2023 te Haarlem. De rechtbank heeft de onderhavige zaak ter zitting gevoegd behandeld met:
- de zaken van eiseres met de nummers HAA 21/1098 en HAA 22/1026; en
- de zaak van [bedrijf 2] B.V. met nummer HAA 21/1093.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van
[naam 1] (werkzaam bij eiseres) en mr. [naam 2] en [naam 3] (beiden werkzaam bij [bedrijf 2] B.V.). [naam 4] (stagiaire op het kantoor van de gemachtigde) was aanwezig als toehoorder. Namens verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde voornoemd, vergezeld van mr. drs. [naam 7] en mr. [naam 8].
Voor sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst. In de zaken met kenmerken HAA 21/1098, HAA 22/1026 en HAA 21/1093 is bij uitspraken van heden separaat uitspraak gedaan.

Feiten

Op 19 maart 2019 diende eiseres via haar geautomatiseerde aangiftesysteem een aangifte voor het vrije verkeer in van gekoeld rundvlees zonder been, van oorsprong uit [land] . In de aangifte werd vermeld dat eiseres optrad als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] , met identificatienummer [#] . Na controle van de aangifte werden de goederen op 17 april 2019 vrijgegeven en werd via het geautomatiseerde aangiftesysteem van eiseres de utb verzonden aan [bedrijf 1] . De douaneschuld van € 94.611,93 is voldaan vanuit het maandkrediet van eiseres.
Op 29 april 2019 diende eiseres een bezwaarschift in tegen haar aangifte en verzocht daarbij ook om wijziging van deze aangifte. Zij stelde per abuis aangifte te hebben gedaan namens [bedrijf 1] ; zij had bedoeld aangifte te doen namens B.V. [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). Eiseres verzocht de aangifte zodanig te wijzigen dat [bedrijf 3] aangever zou zijn. Het belang van het wijzigen van de aangifte betrof de opbouw van GATT-rechten ten name van [bedrijf 3] . Bij het bezwaar en verzoek voegde eiseres de doorlopende machtiging van [bedrijf 3] aan eiseres voor het optreden als direct vertegenwoordiger, afgegeven op 30 augustus 2016, de factuur voor het vlees van de [land] leverancier aan [bedrijf 3] en de opdracht van [bedrijf 3] aan eiseres om het betreffende vlees in te klaren. Die volmacht was ook afgegeven voor het indienen van bezwaarschriften en het doen van verzoeken om wijziging van aangiften.
Bij brief van 20 mei 2019 stelde verweerder zich op het voorlopige standpunt dat eiseres aangifte had gedaan zonder daartoe over een opdracht te beschikken, zodat vertegenwoordigingsbevoegdheid om namens [bedrijf 1] aangifte te doen ontbrak. Op grond van artikel 19, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) zou eiseres zelf moeten worden aangemerkt als aangever.
Op 4 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres en het verzoek om wijziging van de aangifte afgewezen. De procedure tegen deze afwijzingen is bij de rechtbank in behandeling onder kenmerk HAA 21/1098.
Op 24 juni 2021 heeft verweerder de utb aan [bedrijf 1] ambtshalve ingetrokken, omdat niet [bedrijf 1] aangever is, maar eiseres. De intrekkingsbrief heeft verweerder aan eiseres verstuurd en geadresseerd aan “ [bedrijf 1] , p/a [naam 5] ”. In die brief lichtte verweerder toe dat de intrekking niet zal leiden tot een terugbetaling aan [bedrijf 1] , omdat een utb aan eiseres zal worden opgelegd en de douaneschuld uit de utb aan [bedrijf 1] al is afgeboekt van het maandkrediet van eiseres. Eveneens op 24 juni 2021 stuurde verweerder aan eiseres een voornemen tot het opleggen van een utb, omdat zij als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] een aangifte voor het vrije verkeer heeft gedaan zonder dat zij daartoe vertegenwoordigingsbevoegd was. Op grond van artikel 19, eerste lid, van het DWU moet eiseres worden geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve intrekking van de utb aan [bedrijf 1] . In de uitspraak op bezwaar van 17 november 2021 verklaarde verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk, omdat eiseres niet beroepsgerechtigd zou zijn in de zin van artikel 44, eerste lid, van het DWU.
7. Op 25 november 2021 verzond verweerder overeenkomstig zijn voornemen van 24 juni 2021 een utb aan eiseres. De procedure van eiseres tegen deze utb is bij de rechtbank in behandeling onder kenmerk HAA 22/1026.

Geschil

8. In geschil is of verweerder het hiervoor onder 6. genoemde bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9. Eiseres betoogt dat verweerder het bezwaar tegen de intrekking van de utb ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij is belanghebbende in deze zaak en zij heeft mede namens [bedrijf 1] het bezwaar ingediend. Verweerder heeft niet gevraagd naar een volmacht en eiseres is niet verplicht de volmacht uit eigen beweging te overleggen. Eiseres beschikt over een volmacht voor directe vertegenwoordiging, waarin [bedrijf 1] volmacht heeft verleend aan eiseres.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de utb aan [bedrijf 1] . Daarnaast verzoekt eiseres om vergoeding van de proceskosten en een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade als de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
10. Verweerder volgt eiseres in het standpunt dat eiseres per abuis in de aangifte heeft vermeld dat zij deze indiende als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] en dat het de bedoeling was aangifte te doen als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 3] . De utb is op 17 april 2019 via het elektronische aangiftesysteem AGS uitgereikt aan eiseres in haar rol als (vermeende) direct vertegenwoordiger. Verweerder heeft van deze utb destijds geen afzonderlijke mededeling gedaan aan de (vermeende) aangever [bedrijf 1] . Dit was voor verweerder ook de reden om de intrekking van de utb wel op te maken op naam van [bedrijf 1] , maar deze uitsluitend naar eiseres te sturen, omdat [bedrijf 1] van niets wist. Het bezwaar kan niet met terugwerkende kracht mede namens iemand anders worden ingediend. Eiseres en/of haar gemachtigde hebben geen volmacht van [bedrijf 1] overgelegd. Eiseres wordt niet rechtstreeks en individueel geraakt door de intrekking van de utb aan [bedrijf 1] en is dus geen beroepsgerechtigde in de zin van artikel 44, eerste lid, van het DWU. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

11. Op grond van artikel 44, eerste lid, van het DWU heeft een ieder het recht om beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet rechtstreeks wordt geraakt door de intrekking van de utb aan [bedrijf 1] . Haar belang bij de utb aan [bedrijf 1] (en dus ook bij de intrekking daarvan) is hooguit indirect, omdat verweerder na de intrekking van de utb aan [bedrijf 1] een utb voor dezelfde douaneschuld heeft uitgereikt aan eiseres. Dat verweerder de intrekking heeft geadresseerd aan eiseres, maakt dit niet anders, reeds omdat de intrekking wel is gericht aan [bedrijf 1] .
12. De rechtbank volgt de gemachtigde niet in zijn betoog dat het bezwaar mede namens [bedrijf 1] is ingediend. In het door de gemachtigde bij brief van 23 juli 2021 ingediende bezwaar noemt hij uitsluitend eiseres als belanghebbende voor wie hij als advocaat-gemachtigde optreedt en wijst hij ook uitsluitend eiseres aan als belanghebbende. Eerst tijdens het hoorgesprek op 14 oktober 2021 heeft hij gemeld dat hij zo nodig kan worden aangemerkt als gemachtigde van eiseres in diens hoedanigheid van gemachtigde van [bedrijf 1] , terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de intrekking eindigde op 27 juli 2021. Ondanks het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in de beschikking acht de rechtbank deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gemachtigde is een professionele rechtshulpverlener en heeft – namens eiseres – tijdig en gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de beschikking, waarvan hij derhalve al voor het verstrijken van de bezwaartermijn op de hoogte was. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat gemachtigde het bezwaar en beroep niet heeft onderbouwd met gronden ten behoeve van [bedrijf 1] .
Slotsom
13. De slotsom is dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep daartegen ongegrond is.
Vergoeding voor immateriële schade
14. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
15. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
16. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, in dit geval op 29 juli 2021. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 17 november 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 november 2023. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van afgerond 28 maanden. De redelijke termijn is dus met 4 maanden overschreden. Daarmee correspondeert in beginsel een vergoeding van immateriële schade van € 500. De termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige zaak zodanig verknocht met de zaak die de rechtbank heeft behandeld met kenmerk HAA 21/1098, dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden volstaan met de in die zaak aan eiseres toegekende vergoeding van € 1.500. Beide zaken worden immers gevoerd door eiseres en vloeien voort uit dezelfde aangifte voor het vrije verkeer. In de onderhavige zaak zal de rechtbank dus geen aparte vergoeding voor geleden immateriële schade toekennen.
De rechtbank wijst dit verzoek daarom af.
Griffierechten
18. De rechtbank ziet wel aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 360 te vergoeden.
Proceskosten
19. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. drs. C.M. van Wechem, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.